‘Nu waren het de Franschen, dan de Hollanders, dan de Pruissen die het dorp overvielen’.
De hiër van Bliërick hat ut al van wiët gehuuerd, pestoër hat ut zôndaag al gezag op de praekstoôl. De Spanjaarde kômme d’r aan. Thoës zoôte pap en mam veur d’n aope haard. ‘Waat dinkse Driek, wanniër kinne ze heej ziën?’. Driek zoôt met de hand in ut haor: ‘ik weit ut neet Truy, maar lang kan ut neet deure. Kwestie van daag, slech niejs luuet noeijt lang op zich wachte’. Ik keek naor miene pap en mam, en schödde de weeg van mien kleine zuske wat neet kôs slaope. ‘Pestoër zaet det we in Berkele tereg kinne, ik vind toch det we det môtte doôn’. Driek speejde in ut veur en vaegde met de achterkant van zien hand naeve zien moel. ‘Jao, de hebs goôd praote, maar de petatte zien bijna zoe wiët, en de koe môt jônge potnondedjuu’. Truy sleit ein kruutske taege ut vloôke en probeert ut opniej: ‘ik bin zoewe bang Driek, veural veur die twiëje blaâge van ôs. Astebleef in ôzze leeve hiërs naam, laot ôs gaon . . . . ‘. Ik dörf bijna genne aom miër te haole en bliëf nog veurzichtiger schödde met ut weegske van ôs Mieke. Ôs mam begôs zachjes en hiël verdreetig te sumpe, pap zakde nog wiejer weg in zien hand. ‘Goôd’, zag pap oeteindelik, ‘we laaje morge de hôndekerre, en dan geis dich met det klein veuroët naor Berkele’. Mam deej wat ik ze nog noeijt hat zeen doôn, ze kösde pap achter op d’n bums. Pap richde zich op en zag: ‘ik haol nog wat petatte oët de grond, en dan kôm ik binne twieje daag met ôzze Jan d’r achter aan met paerd en ker’.
Twieje jaor later, weej ware al gewaarschuwd wat ôs te wachte stônd. We zuuje Bliërick neet miër herkinne. Met ôs paerd en de ganse koedeljach op de ker voôre we naeve ein verneeld kestiël Boller naor hoës. ‘We zien d’r bijna, we zien d’r bijna . . .’, probeerde ik met mien zuske te zinge. Maar pap en mam deeje neet met. Pap schödde met ziene kop en mam zag waal hôndert kiër achterein: ‘maar Driek toch . . . maar Driek . . . maar . . . .’. Ôs hoës waas platgebrand, gans Bliërick loog euveriges plat, allein wat höpkes as en verbrande stein. As ein Godswônder stônd ôs scheur nog veur de helf hiël eigewiës tösse al die ellende euverind. ‘Driek, we hebbe ein daak baove de kop, auk al is ut ein scheif daak . . . ‘, zag ôs mam. In de vaerte kôs ik euver de höpkes Bliërick de stadsmoôre van Venlo ein bietje té trots euverein zeen staon en dôch ‘die waal potdomme’. Miene pap leepe de traone euver de wange. Maar hae vermande zich zoëas allein miene pap det kin, speejde zich in de hand en zag taege mien mam: ‘en ut is en blief van ôs Truy, we bouwe de zooj weer op . . . ‘.
Hoe vaak moet dit in Blerick niet gebeurd zijn? Bovenstaande lijstje getuigt van de belegeraars van Venlo, van de andere kant van de Maas bekeken van de plunderaars van Blerick! Venlo werd in 1343 stadsrechten ontleend, vanaf dat moment was het een zeer gewild bezit voor de wisselende machthebbers. In de achter ons liggende eeuwen heeft dit dan ook geleid tot veel bloedige strijd en vele belegeringen. Voor Blerick was dit het begin van een onbeschrijfelijke ellende. Voorop gesteld, die van Venlo konden daar niets aan doen. Alhoewel, een kleine handreiking, enige empathie en een schijntje burenhulp had een en ander wat draaglijker gemaakt . En ongetwijfeld hebben geleid tot meer sympathie en minder polarisatie. Diverse keren ging de Blerickse bevolking immers gebukt onder inkwartiering van de belegeraars. Het bleef niet bij het bieden aan onderdak. Telkenmale werd de oogst vernield, de voorraden en de veestapel opgegeten en hun velden vernield voor het aanleggen van verschansingen. Maar het kon nog erger. Het kwam meerdere keren voor dat de Blerickenaren moesten vluchten voor de nietsontziende aanvalsmachine te voet en te paard. Kerk en huizen werden met de grond gelijk gemaakt en in de as gelegd. Alles wat bruikbaar was geroofd en de rest vernield. Telkenmale krabbelde (soms een deel) van de bevolking weer terug en bouwde hun geliefde dorp van de kale grond weer op. Ik wil hiermee geen medelijden opwekken met onze voorouders, mij bekruipt slechts een gevoel van trots en respect. Die levensgehechtheid en die liefde voor dat mooie stukje grond in die zo gevaarlijke binnenbocht van de Maas. Schuin tegenover die (on)neembare vesting Venlo. Hoe gemakkelijk en te begrijpen zou het zijn geweest, als men het na de zoveelste belegering had opgegeven. Simpelweg de boel de boel laten, en verhuizen naar Hout-Blerick of de Boekend. Naar Sevenum of naar Horst.
Kapelaan en geschiedschrijver Gerard Peeters (Tegelen 1829-Wijnandsrade 1887) beschreef in 1870 de geschiedenis van het aloude kerspel Blerick. In enkele stukken lijden we mee met de verschrikkeningen van onze voorouders.
In Januarij 1586 werd Venlo door de Spanjaarden geblokkeerd. De hertog van Parma liet het kerkhof te Blerick verschansen en het dorp met talrijke troepen bezetten. Gedurende verscheidene weken was in elk huis inkwartiering. Terzelfder tijd kwam eene bende Calvinisten hier destijds knevelaars en vreijbuiters genaamd, herwaarts en staken alles in brand. Alle huizen, slechts een enkel uitgezonderd, zelfs de kerk werd eene prooi der vlammen. De aloude toren viel in puin, de klokken werden tot krijgswerktuigen vergoten, doch sprongen, volgens Pontanus, bij het eerste gebruik dat ervan gemaakt werd. Tevens werden alle kerkmeubelen en registers vernield. Van de inwoners hadden sommigen in de bosschen, anderen in de afgelegen veengronden eene schuilplaats. Wevers, hier eertijds in groot aantal wonende, gingen de meesten zich toen vestigen in het naburige Horst. Blerick geleek eener wildernis. Er was noch huis, noch tempelgebouw, noch pastoor, noch geestelijke, alle landerijen bleven braak.
Ten jare 1632 vertoefden alhier, verscheidene dagen, de Hollandsche troepen en roofden wat zij krijgen konden, tot dat Venlo overmeesterd was. Daarna waren het de Spanjaarden, die den burgers tot overlast dienden. In 1636 kwam de prins-kardinaal met zijn leger over Blerick. Vele huizen werden toen geplunderd en verwoest, vele gebouwen en akkers vernield, de stad Venlo eindelijk hernomen. Om dit en het overige deel van Gelderland voor goed tegen de Staatschen te beveiligen, kwam graaf De Fontaine zich hier met zijne troepen gedurende verscheidene jaren vestigen. Op verschillende punten, van af de kerk langs de Maas tot tegen over de stad, werden grachten en verschansingen aangelegd. De kerk zelve diende tot wachthuis en wapenplaats voor de militairen. En bij afwezigheid van dezen, waren kerk en kerkhof de algemeene schuilplaats voor de verdrukte inwoners, dan deze genoten in die dagen geene rust en vrijheid. De akkers bleven verwaarloosd en de levensmiddelen waren ongehoord schaarsch en duur.
Op St. Michielsavond 1641 begon men eene bestaande kleine verschansing, op Blericksch grondgebied tegen over Venlo gelegen, tot een ruim en sterk fort uit te bouwen. Drie volle jaren gingen voorbij, vooraleer deze versterking voltrokken was. Onder vele opzigten heeft dit werk aan Blerick veel nadeel berokkend. Negentig morgen van den vruchtbaarsten grond werden daardoor aan den landbouw onttrokken, zonder dat onzer gemeente ooit schadeloosstelling daarvoor gedaan zij. Van deze gronden behoorde meer dan de helft aan de eigenaars van Blerick, en omstreeks veertig morgen benevens eene hoeve aan het oud-manhuis te Venlo.
Eindelijk lezen wij nog, dat in den nacht van den 26-27 Julij 1700, het pastoreele huis bij een fellen wind door eenige moedwilligers werd in brand gestoken; alles, zelfs paard, koe en het overige vee, werd de prooi van het vuur. Naauwelijks was met behulp van den prelaat van Averbode de pastorij herbouwd, of den 17 September volgde het beleg van Venlo. Blerick werd deerlijk door de belegeraars bezocht. De pastorij in 't bijzonder had zoo zeer geleden, dat geen vensterraam in zijn geheel was gebleven, en honderd ducatons benoodigd waren voor het herstel. Als de pastoor van Panhuizen na het beleg zijne woning opnieuw betrok, vond hij er eenen zieken kapitein, dien hij met alle zorg verpleegde, tot dat deze eenige dagen later overleed. Ook waren hem van wege de geallieerden ter inkwartiering toegezonden voor den tijd van veertien dagen een kolonel benevens diens huisgezin. Daarna werd hem de hospitaliteit gevraagd voor den graaf de Tilly, voor den generaal Nasmaer, voor den Engelschen colonel Neve, den majoor van het Saxe Gothaasch regiment, enz., zoo dat hij gemiddeld vijftien man gedurende verscheidene weken had te verzorgen, zonder dat hij hiervoor schadeloos werd gesteld. Wel is waar zou, luidens het handschrift waaraan wij deze bijzonderheden ontleenen, door de Hoogmogende Staten voor de gemeente Blerick tot schadevergoeding eene som van 6000 gulden geraamd zijn geweest. Ondertusschen, de pastoor bekent nimmer iets uit dien hoofde ontvangen te hebben. Het dorp Blerick was evenwel deerlijk mishandeld. De huizingen en akkers, bijzonder in de nabijheid van St.Michielsfort, waren uiterst beschadigd. De overlast van inkwartiering bleef voor de inwoners nog jaren lang duren. Den Julij 1710 waren op de pastorij gelogeerd, gedurende twee dagen en twee nachten, vier kapiteins, twee luitenants en een vaandrig. Wijders een aantal onderofficieren en soldaten met vrouwen en kinders, allen bij elkander zesentachtig in getal. Men had bij dit troepje ook een Calvijnschen Dominé gevoegd onder voorwendsel dat ‘geestelijken moeten bij elkander blijven’. Daarenboven moesten nog vijf-en-twintig paarden geplaatst worden, zoodat het vee des pastoors op het kerkhof moest wijken en aldaar eene schuilplaats vond. Velen der officieren zelven beklaagden den pastoor wegens den overlast.
In December 1792 waren de Franschen tot onder Venlo doorgedrongen, en wegens de nabijheid van het fort St.Michiel en van de stad, genoten de inwoners jaren lang noch bij dag noch bij nacht eenige rust. Nu waren het de Franschen, dan de Hollanders, dan de Pruissen die het dorp overvielen. De kerk en het kerkhof waren soms zoo onveilig, dat men de lijken naar Baarlo ter begrafenis moest vervoeren.
Maar ook de feiten spreken voor zich
Als we de dopen en huwelijken analyseren over de jaren 1575 tot 1636, vallen meteen de dramatische gevolgen op voor Blerick bij de belegering van Venlo. In de eerste drie jaar (1575-1577) tellen we gemiddeld 9 huwelijken en 40 dopen! Een gezellig dorp met bijna elke maand een bruiloft en elke week ‘ein niej kiendje’. In de daarop volgende acht jaar (1578-1585) wordt er niet getrouwd en gedoopt in de Lambertuskerk. In de daarop volgende twaalf jaren (1586-1597) tellen we slechts in totaal 3 huwelijken en 36 dopen. In de resterende jaren 1598-1636 liggen de huwelijken gemiddeld op 5 per jaar en de dopen op 18. Nog steeds bijna de helft van die eerste drie jaar!? Duidelijke sporen van een zich moeizaam herstellend dorp . . .
In 1641 werden 50 morgen vruchtbare grond van de Blerickenaren afgepakt. Sinds kort priemen de ruïnes van het Fort weer eigenwijs boven de grond. Wat zouden onze Driek en Truy hiervan vinden?
- Truy: ‘Driek, hebse det genäözel gehuuerd wat ze met ut Fort wille doôn?’.
- Driek: ‘Wat Fort, ze môtte mich dae grônd intelijk truuk gaeve um d’r petatte op te zette’.
- Truy: ‘Nou nou Driek, det is al lang verjäörd, laot ut verleeje noow ens röste’.
- Driek: ‘Ik hald van dich Truy, en de hebs weer geliëk! Maar iets môtte ze ôs truuk gaeve’.
- Truy: ‘Meschien ein stök tasbare geschiedenis van de belegeringe van Venlo . . . ‘.
- Driek: ‘. . . maar dan potnondedju auk ein gedinkplaats veur de plunderinge van Bliërick!’.
- Truy: ‘Hèhè, weej zien ut weer ins, noow zeej nog . . .’.
- Driek speejde zich in de hand en zag taege Truy:
‘ut is en blief van ôs Truy, we bouwe de zooj weer op . . . ‘.