vrijdag 20 maart 2020

Henk Peters wordt nog altijd gemist

Op 5 mei 1945 ontbood de Canadese generaal Charles Foulkes de Duitse opperbevelhebber Johannes Blaskowitz naar Hotel De Wereld in Wageningen. In het bijzijn van Prins Bernhard werd de capitulatie van de Duitse troepen in Nederland getekend. Maar niet geheel Nederland vierde feest, voor velen bleef het verlies van een dierbare een schrijnende open wond.

In het park aan de Raadhuislaan in Tegelen staat een oorlogsmonument. Als je ervoor staat zie je een opgestoken hand boven de woeste golven die de Nederlandse vlag omhoog houdt. Ik zal handhaven staat eronder. Er omheen zien we 28 tegeltjes, links staat een rij van 8, rechts een rij van 10 tegels. Onderaan nog drie rijen met in totaal 10 tegels. In het centrum van die drie laatste rijen staat: H.Peters, bij Terschelling, 1919 – 1939. Alle 28 zijn natuurlijk even belangrijk, maar dit was mijn neef Henk Peters[1] en achter deze tegel ligt een hartverscheurend drama verborgen. Nog steeds wordt in onze familie gesproken over de pijn en het verdriet. Ik moet er jullie over vertellen, omdat we niet mogen vergeten.

Wie waren zijn ouders? Johan Peters uit Ubbergen trouwt in 1917 in Tegelen met Mièna Orval. Ze gaan wonen aan de rand van ut Roeëd Dörp, in een hoekhuis aan de Julianastraat 28. Op 18 mei 1919 worden ze verblijd met de geboorte van hun zoon Henk. Later kwamen daar nog twee zoons bij, André en Ben. Henk groeide op in Tegelen en ging na zijn schooltijd werken als instrumentmaker bij de Nedinsco aan de Molensingel in Venlo. Mijn zus herinnert zich een fietstocht naar Swalmen samen met Henk. Mijn jongste tante Mientje was er ook bij, ze hadden een oogje op mekaar. Een mooie toekomst gloorde. Maar dan is het augustus 1939, de mobilisatie voor de Tweede Wereldoorlog. De 20-jarige Henk Peters moet bij de marine. In de tuin van het ouderlijk huis worden nog wat foto’s gemaakt. Een knappe jongeman staat fier in hemdsmouwen, zijn ouders waren trots op hem. Henk wordt stoker 3de klas op de Nederlandse mijnenveger Harer Majesteits Willem van Ewijck.

Het is 8 September 1939, de Willem van Ewijck was samen met de mijnenvegers Jan van Gelder, Abraham van der Hulst, Pieter Floriszoon en de mijnenlegger Nautilus bezig met het leggen van mijnenvelden rond de zeegaten van de Waddeneilanden. Voor de juiste ligging van zo'n veld moest in verband met de stroming hier en daar een mijn worden opgeruimd. De Waddenzee tussen Vlieland en Terschelling is die vrijdag spiegelglad. Alleen het geratel van een mitrailleur aan boord van de mijnenveger Willem van Ewijck verstoort de stilte omdat die op dat moment zeemijnen 'afschiet'.  Totdat het 56 meter lange vaartuig tussen 12:10 en 12:15 uur op een mijn loopt die met een zware dreun explodeert. Een ooggetuige vertelt. Midscheeps stijgt een waterzuil op, de schoorsteen knapt als een lucifershoutje af en een motorsloep die langszij lag, wordt twintig meter weggeslingerd. In vier minuten zal het doormidden gebroken schip zinken. Bij de ramp komen 30 van de 55 opvarenden om. Dat de van Ewijck, een vrij nieuw schip van net twee jaar oud, met een nauwelijks geoefende bemanning op een mijn is gevaren die de eigen vloot heeft gelegd, meldt de marinestaf wijselijk niet.

Diezelfde middag 8 september 1939 hoort mijn moeder op de radio dat de Willem van Ewijck de lucht in is gevlogen. Ze krimpt in elkaar en verstijft: ‘Dao zit Henk van ós Mièn op’. De wereld staat stil, het ongeloof, intense verdriet en het niet willen geloven houden ome Johan en tante Mièna in een beklemmende greep. Pastoor probeert enkele dagen later steun te bieden maar moet dit al snel opgeven. ‘Hier is met de allerbeste wil in Gods naam geen troost mogelijk’, verzuchtte hij. Hun zoon Henk zal nooit meer thuiskomen.

In mei 1940 vallen de Duitsers binnen en een maand later vieren opa en oma Orval-Dambacher hun gouden bruiloft op de Hoeëgstraot in Tegelen. De hele familie is aanwezig, er moet ongetwijfeld een lugubere sfeer hebben gehangen. Nederland is in oorlog en kleinzoon Henk is nooit teruggevonden bij Terschelling. Mijn vader hoort een man hartverscheurend huilen op één van de kleine slaapkamertjes van het bescheiden huisje. Het is ome Johan die met zijn hoofd in de handen op de rand van het bed zit te huilen. Mijn vader probeert hem te troosten en later vertelt hij wat oom Johan hem toevertrouwde: ‘Ze mogen me levend van m’n hele lijf het vel afstropen als ik mijn Henk maar terug kon krijgen’.

In oktober 1940 werd het monument 'Ik zal handhaven' ter nagedachtenis van drie gesneuvelde Tegelse zonen[2] opgericht in de wijk Op de Heide aan de Trappistenweg in Tegelen. Om vooral bij de jeugd de nagedachtenis levend te houden. In november van datzelfde jaar werd het monument onthuld onder toeziend oog van de Duitse bezetter. Het maakte het verlies en het gemis niet minder om.

De oorlog is voorbij en er wordt gebeld bij huize Peters in de Julianastraat, tante Mièna ontwaart tussen de gordijnen een matroos. Ze sprint naar de deur ‘det is ózze Henk’. Het bleek een Venlose matroos die vanuit een sloep het ongeluk destijds had zien gebeuren. Hij had Henk persoonlijk gekend en moest zijn verhaal kwijt. Hij vertelde dat Henk op het moment van de explosie in het ruim moet hebben gewerkt. Nooit hebben ome Johan en tante Mièna het kunnen verwerken, zeker ook omdat Henk nooit is geborgen. Ome Johan is er letterlijk aan kapot gegaan, véél te jong overleed hij in 1948.

Tot december 2010 stond het monument bij de ingang van speeltuin Klein Zwitserland aan de Trappistenweg. In verband met de aanleg van de A74 was het nodig dat het oorlogsmonument verplaatst werd. In opdracht van Rijkswaterstaat werd het in zijn geheel opgepakt en tijdelijk elders opgeslagen. Op 20 april 2011 werd het monument verplaatst naar de nieuwe locatie in het plantsoen aan de Raadhuislaan, vlak bij het 'Monument voor de gevallenen', waar elk jaar op 4 mei de Dodenherdenking plaatsvindt. Om vooral bij de jeugd de nagedachtenis levend te houden.

Mijn peettante Mièna is 81 jaar geworden, het was een lieve zachtaardige vrouw. Bijna iedere week kwam ze met de fiets naar Blerick bij ons thuis. Vaak drukte ze me heel stevig tegen haar hart en streek door mijn haren. Steeds als er iets erg gebeurde in haar omgeving zag je ze méér dan lijden. ‘Ut guuëf niks ergers as un kind mótte verlere’, zei m’n moeder vaker en we wisten over wie ze het had.

Vorige week vertelde m’n zus nog over Henk Peters, ik moest even dit stukje schrijven over één van die tegeltjes op dat oorlogsmonument.

Omdat we die oorlog nooit mogen vergeten, hebben Marijke en ik een boekje uitgegeven met verhalen van ooggetuigen: ‘Blerick 75 jaar bevrijd’. Het is nog steeds te koop bij de Heemkundekring Blariacum.


[1] Hendrik Hubertina André, geboren 18-05-1919 Tegelen als zoon van Johan Peters (geb.20-03-1897 Ubbergen; ovl.07-12-1948 Tegelen), 28-08-1917 in Tegelen getrouwd met Miena Orval (geb.05-08-1899 Tegelen; ovl.17-03-1981 Tegelen)
[2] De andere twee waren Hubert Huys (geb.17-12-1919 Tegelen; ovl.11-05-1940 Someren) en Frans Doumen (geb.12-12-1918; ovl.13-05-1940 Grebbeberg)

maandag 16 maart 2020

Unne speklap taege Angina

Ózze pap haet zich unne foenkelnagel nieje fiets gekoch beej Karel Kerp en ik kreeg zienen alde draodaezel. Mien kinderfietske woord umgetoes veur unne vuuls te groeëte. De zaal kwaam op d’n ónderste stand te staon, hae stónd haos op de stang. Maar ut bleef effe schravele met mienen baom euver dae zaal. En in ut begin had ik ut geveul det ik idder moment zoeë maar kós umkiepere. Maar alles wint.

Ik heb al un paar daag genne hónger en ut aete smak mich eigelik neet. De snaps ut neet wie ut kin maar ut is ech waor. Ut is eigelik gen doòn, maar op un gegaeve moment fiets ik door de Sahara. Ik staon op de trappers en douw mich te verrekke in dae groeëte losse zandbak. Ik heb unnen druuëge nek, zweit mich kepot en kóm aevel genne centimaeter veuroèt. In de vaerte leet un oase, tenminste det dink ik want ik zeen greune palmbuimkes bewaege in die körkdruùge lóch. Ut is zjuus as of dae gaele zand gölfkes mak, alles siddert en trilt un bietje. Mienen bums duit pièn en steit op springe, ik heb koppièn. Op de grónd zit un ald vruiwke hièlemaol verborge in unne dónkerbroène jute umslaagdook. Ik trap wiejer, ik kin neet mièr praote van de pièn in miene nek, ut blood klop mich in de slaope. Miene veurband zak alsmaar wiejer weg in det los gedeuns, de wind teikent kleine gölfkes in ut zand. En gluif mich, ik zeen ut ech, in de vaerte bewaeg en siddert ut zand as gölfkes net wie water in de zieë. Is dit noow un fata morgana of waer ik gek? Ik bin kómpleet neet allein de waeg maar ouk de klöts kwièt. Ik kin neet mièr dinke, miene kop springk haos oèterein. Inens doemp det ald vruiwke weer op, ze helt dae dónkerbroène umslaagdook vas met akelig lange knäökerige grièptengelkes. Ik kièk eur aan, van die dónkerbroène haole ouge kièke dwars door mich haer. Ik bin doèdsbenauwd en trap wiejer. Ik kin neet mièr, ik bin kepot muùg, ik bin zeiknaat van ut zweite maar blièf trekke aan ut stuur en douwe op die pedale. As ik weer opkièk steit det ald vruiwke inens rech veur mich. Ze sleit dae umslaagdook aope. Ik kièk eur in die haole dónkerbroène ouge, ze lach en duit eur gerimpelde mónd aope. Ik zeen twieë broène tand, eine links-baove en eine rechs-ónder. Ze goèjt dae umslaagdook euver mich haer en alles wuùrd stikkeduùster. Un heise stum huùr ik in mien oère d’r oèt perse: ‘Ik kóm dich haole . . . ‘.

Ik veul un frisse hand op mienen bums en schrik wakker. Ós mam zit op de rand van mien bed en leet mich un naat washendje op de kop:
‘Maar jóng, de bis gans naat van ut zweite, heb se gedruimp?’.
‘Hièl akelig mam, un alde vrouw woel mich kómme haole!’, ik had un hièle zwaore stum en kós haos neet praote van de pièn in miene nek. 
‘Ik veul ut al, de hebs koorts, ik zal dich morge waal krank melde op schoeël’.
Ik zag niks mièr, ós mam goof mich unne druùge pyama en schoeëne lakes. Veurzichtig nipde ik un glaas kald water nao binne en veel efkes later razelend wie un Spaans rietje weer in slaop. Maar ut waas neet taege te halde, de kómmende daàg bleef ik maar fietse in dae kloeëte Sahara en det lillik ald vruiwke woord ik maar neet kwièt. Sanderdaags waer ik wakker, dokter Vos steit naeve mien bed. Ik mót op mien ziej gaon ligge, de daekes gaon umhoèg, de bóks na ónder en ik krièg unne kalde thermomaeter in mien kuntje gedouwd. Hae wach un tiedje, ós mam mót un paar kièr hièl deep zuchte en dokter Vos haolt um weer d’r oèt:
’39.2’, zaet dokter Vos, ‘doe je mond nu maar eens open! Iets verder anders zie ik niks . . . ‘. Ik huùr um effe later taege ós mam wat mómpele euver Angina en un kuur van un waek, maar ik bin alweer ónder de daekes gekraope en val in slaop. As det lillik ald wièf weer opdoemp dink ik metein:
‘Angina, des waal unne moèje naam veur zón nut wièf’

Dreej kièr per daàg mót ik un wit pilke inneme en ós mam probeert mich vol te douwe met heite boeljon en beschuutjes met bótter. Nao twieë daàg meug ik ónder op de kannepeej gaon ligge ónder eín lake en eín daeke. Die inge druime zièn intösse ouk weg en ós mam haet mich oètgelag det ik kaelóntstaeking heb. Ut ruùk weer lekker as ós mam steit te kaoke in de keuke aan ut fernuùs. En de beschuutjes hange mich ónderhand ouk alweer d’n babbelaer oèt.

Saoves zit de femielie Tietelèr gezellig te aete aan taofel en ik lig op de kannepeej. Ze hebbe petatte met broène boeëne met speksaus en magere speklappe. Ós mam haet veur mich apart broène boeënesuupke gemak met un ekstra maggieblökske d’r in.
‘En wie geit ut met ózze kranke?’, vruùg ózze pap en sniet un flink stök van unne speklap aaf.
‘Ut geit waal weer, ik lösde waal un stökske speklap’, zag ik met mien zwaore stum van de kaelóntstaeking.
‘Volges mich krieg ózze Jan d’n baard in de kael, noow mót ik ouk al mien speklepkes in de gater gaon halde’, zag mien vader taege ós mam.
‘Piet, hald dae jóng neet veur de gek, dae is ech krank . . .’.
Nao ut aete ging ózze pap in ziene praos zitte en kreeg wie altièd un tas kalde kóffie. Mien zuskes ware aan ut aafwasse en ós mam kwaam oèt de keuke met un bordje en zag breid lachend:
‘Ik heb nag unne groeëte speklap euver, wae wilt dae hebbe . . ?’
‘Ukkuh . . ‘, reep ik met mien zwaore stum. En hièl zörgvuldig woord dae speklap in stökskes gesneje en idder stökske ein-veur-ein aafgezoebeld. Dae lekkere zalte smaak deej mich goòd en det vet smaerde miene kael. En daonao woorte de reipkes vet en vleis langzaam fièn gekauwd en doorgeslik. Minsekinder wat heb ik genaote van dae speklap! En vanaaf daen tièd vind ik unne gewoène speklap nag altièd ut lekkerste stökske vleis. 

En dae nach schravelde ik in mienen druim met miene fiets naeve de Majjem en wie ik thoès kwaam wachde ós mam mich op met petatte met broen boeëne met speksaus en magere speklappe.