Vandaag gaan we terug naar de vijftiger jaren. We hebben grote zomervakantie en ontzettende mazzel met het weer dit jaar. Het is al dagen bloedheet, dat betekent elke dag buiten spelen van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat. Lekker naast de deur, wat kuilen graven liefst tot aan het grondwater. Het blijkt zelfs aangenaam zo’n anderhalve meter onder de grond. Elke dag een nieuwe kuil, het Leeuweriksveldje lijkt wel één gigantische gatenkaas. Af en toe vlug naar huis voor een boterham of een glaasje aanleng. En dat was nog van die echte aanleng, de sinaasappelvelletjes dansten speels in het glas. De mond afvegen met een zand-hand en vlug weer ondergronds. We wilden zelfs mijnwerker worden in die tijd, wisten wij toen beter. De mijnen in Zuid-Limburg draaiden nog volop. Sterker nog, er woonden een paar van die zwartwerkers in Blerick. We zagen ze wel eens vertrekken, in die donkere kleren, dichtgeknoopte ruitjes handdoek nonchalant over de schouder.
Vanmorgen was het weer strakblauwe hemel, de zon broeit al vroeg op mijn korenblonde haren. Maar er is niemand om mee te spelen, en helemaal alleen in die kuil? Dat stelt niks voor. Spelen is een sociaal gebeuren en al snel voel ik me als een roze zuster van Steyl. Mijn moeder had net gisteravond zitten vertellen dat die nooit buiten mogen komen. Ze zitten hun hele leven achter tralies, geen bezoek, geen vriendjes. En die doen ook nog aan 24 uurs aanbidding. Nou ja, dat klinkt erg overdreven vroom. Het rijke Roomse leven bezorgt me de rillingen over de rug. Alleen in die kuil is natuurlijk niet te vergelijken met alleen in een kloostercel. Maar toch, dan maar weer naar huis:
- ‘Mam, er is buiten niemand om te spelen’.
- ‘Ja, wat wil je? De mensen hebben vakantie, waarom vraag je Johan niet’.
- ‘Ben ik al geweest, die zijn ook niet thuis’.
- ‘Piet, kun jij die jongen niet meenemen vissen? Smeer ik wel wat extra boterhammen’.
- ‘Maar zeker, Tuut, zeg maar tegen ‘m dat we naar de Wassum gaan’.
Dat was niet aan dovemans-oren. Dat hoefde mijn moeder niet te herhalen. Een knipoog volstond, de schop verdween linea recta met zand en al in de schuur. De ouwe schoenen werden uitgetrapt naast de buitendeur, en de smerige sokken in de laarzen geperst.
- ‘Ik ben klaar!’.
- ‘Ja, jij wel, maar je vader nog niet. En je wil toch ook wat boterhammen mee hebben?’.
- ‘Mag het kolenzeef ook mee om visjes te vangen?’.
- ‘Als je het niet kapot maakt en schoon mee terug brengt’.
Wachten duurt niet alleen voor 10-jarige jongens een eeuwigheid, maar eindelijk was het zover. Bij mijn vader voor op de stang en op weg naar de Wassum. Bij ons de straat uit, linksaf langs het spoor en achter de overweg links het veld in. Al gauw zo’n pijnlijk slingerweggetje in. De gaten in de weg pijnigen mijn billen maar ik zeg niks. Vandaag hoor je mij niet meer klagen. Daarginds tussen de struiken en bomen verscholen ligt de Wassum. De visvijver van hengelsportvereniging De Goede Hoop. Mijn vader was penningmeester van die club, en in het voorjaar kwamen de ‘hengelaars’ allemaal bij ons thuis de visvergunning afhalen. Dat gebeurde bij ons in de zondagse voorkamer, en dat was altijd een gezellige boel. Onder het genot van verse koffie werden zaken gedaan en sterke verhalen van langs de waterkant verteld. Daar leerde ik heel goed wat visserslatijn betekent. Ik zie ze nog zo voor me: de lange van Verheyen, Pitje Sonnemans, Baer Schoenmakers, Jac Kerstiëns, de dikke van Wilbers, Toon van de Ven, Handrie Fortrie, van Ommeren etc.etc...
‘Het laatste stuk moeten we lopen’, zei mijn vader. Dat was ook precies op tijd, want we lagen al bijna samen in het gras. ‘Hahahaha, daar hadden we geluk’, niks leukers als samen met je vader hartelijk lachen als mannen onder elkaar. We kwamen bij het zwarte ‘ge-pappen-dekte’ schuurtje van de visclub. De fiets werd er tegen gezet, tassen en vishengels eraf gehaald en ik sjokte met mijn kolenzeef achter mijn vader aan. Hij had zijn eigen stekje aan de Wassum, zo’n vijftig meter van het keetje, een smal zompig paadje door, lekker de zon in de rug en compleet verscholen tussen het riet. Ik ging op ’n paar meter afstand in het gras zitten. Mijn vader klapte het visstoeltje uit, de ene tas links en de andere rechts daarvan. Hij ging zitten en de vishengel werd uitgeschoven. Uit een houten sigarenkistje koos hij een vislijn en bevestigde die met een ventielslangetje aan de top van de vishengel. Vervolgens ging een emmertje open in de andere tas en een paar bollen visvoer werden keurig ‘plonss . . . ploepp . . .’ in de Wassum gemikt, precies op de plek waar straks de dobber zou komen te liggen. Hij boog zich voorover naar het water en waste zijn handen. Heel voorzichtig werd een klein bolletje deeg bevestigd aan het haakje. De lange hengel opgepakt en in de lucht gestoken en ‘zoeff . . ‘, haakje met deegbolletje verdwenen onder water, de dobber huppelde van blijdschap even na. Een Willem II-sigaar kwam uit het blikken Willem II-doosje en het eerste rooksignaal werd begeleid met ‘en nu maar hopen dat ze ook willen bijten’. Nou daar wilde ik echt niet op wachten, want verderop verbond een klein beekje de Wassum met de Everlosche beek. ‘Pap, ik ga stekelbaarsjes vangen’, en verdween tussen de struiken. ‘Voorzichtig hè, en af en toe komen melden’.
Het beekje liep dwars door een wei richting spoorlijn, en was compleet onzichtbaar tussen het riet en onkruid. Maar niet voor mij. Ik kies een plekje uit en ga wijdbeens over het beekje staan. Ik schrik me wezenloos als een nietsvermoedende eend ‘kwèek kwèek’ opfladdert. Met het kolenzeef plet ik het riet en onkruid naar links en naar rechts en ik ontwaar een helder stroompje. Nu even wachten en dan voorzichtig, maar wel zo diep mogelijk, scheppen met het kolenzeef. En ja hoor, het eerste stekelbaarsje ligt te spartelen tussen het groene plakkerige kroos. En zo gaat dat even door. Een enkele salamander, een bloedzuiger en meerdere stekelbaarsjes verder begint ook dat weer te vervelen. De zon brandt intussen op mijn ruggetje. Als ik een stekelbaarsje meen te herkennen van een eerdere haal in het beekje en mijn beenspiertjes gaan trekken aan de achterkant van dat wijdbeens boven het beekje hangen, heb ik het wel gehad. Ik sta op en zie in de verte dat een boerengezin bezig is met de korenoogst. Lijkt me ook wel gezellig. Het kolenzeef wordt bij mijn vader achtergelaten. ‘Hierachter zijn ze koren aan het maaien, pap, ik ga even kijken’. ‘Dat is goed, maar val die mensen niet lastig hoor’.
Ze zijn met z’n vijven en werken onophoudelijk door. De boer maait met machtige halen het koren en haalt het af en toe met zo’n prikker naar zich toe. Twee oudere vrouwen grijpen druk met elkaar kletsend een bundel op. Die wordt met één arm vastgeklemd en met de andere hand draaien ze een paar stengels om die bundel. En met een handige beweging, zoals alleen vrouwen dat kunnen, ontstaat de ene na de andere prachtige korenschoof. Twee oudere jongens bouwen mooie hutjes door zo’n zes schoven tegen elkaar te zetten. Een paard voor een grote platte kar staat verveeld het gras langs het pad op te vreten. Dat is allemaal toch wel verdomde interessant, en ik loop naar de boer. ‘Hallo’, begin ik hoopvol. Maar zoals het boeren betaamt, zegt hij niks terug. Met elke kleine stap voorwaarts haalt hij met een machtige haal die zeis vlak boven de grond door het koren. Hij kijkt me aan, haalt een lange slijpsteen uit zijn gigantische broekzak en haalt die al even ritmisch langs beide kanten van de zeis. Daarna spuugt hij in zijn handen, grijpt de zeis, draait zich om, en vervolgt stapje-voor-stapje zijn onverstoorbare maaitocht. De strohalmen vallen feilloos de zelfde kant op. De twee vrouwen blijken wat meer spraakzaam: ‘Hallo witte, waar ben jij d’r eentje van?’, vraagt de een. ‘Van Titulaer, mijn vader zit te vissen daar bij de Wassum’. De twee jongens hebben het ’t makkelijkst, ze kunnen de twee vrouwen makkelijk bijhouden. Maar alleen al die blik van die twee in mijn richting voorspellen weinig vriendelijke aanknopingspunten. Dus dat laten we maar zitten. Heel gewaagd benader ik zo’n hutje van korenschoven, buiten het gezichtsveld van de vijf. Het lijkt wel wat op die hutjes in Afrika, van die plaatjes die ik wel eens op school heb gezien. Zou ik erin kunnen zitten? De boer hij maaide voort en de twee koppels volgen hem gedwee buiten mijn gezichtsveld, dus? Ik waag het erop en ga zitten tussen twee korenschoven. ‘Auwww’, die rotstoppels prikken venijnig door mijn broek. Maar ja, voorzichtig schuif ik naar achteren, hoofd gebogen met de kin op de borst. Na een paar keer schuiven zit ik er middenin en durf ik weer omhoog te kijken. Heel fijn stof dwarrelt op mijn gezicht, en de strohalmen prikken overal waar ze maar kunnen komen. En het ruikt er zó lekker, maar ik weet eigenlijk niet precies waarnaar. Een beetje naar zoetig brood, een beetje naar droog gras, een beetje naar havermoutpap. Het ruikt naar zomer . . . . , ja, dat is ‘t. Zo zit ik daar enige tijd gelukkig te wezen in mijn eigen hutje, terwijl de jeuk op mijn kop alleen maar toeneemt en de prikkende halmen aanhoudend blijven irriteren.
Als ik ‘n tijdje later weer terugkom bij mijn vader vraagt ie: ‘Waar was jij zo lang, heb je geen honger of dorst?’. En reikt me zonder het antwoord af te wachten een papieren zakje met brood aan en een Exota-fles met eigen-aanleng. In ijltempo wordt dat allemaal verorberd en naar binnen gekloekt. ‘Pap, gaan we naar huis?’. ‘Zo meteen gaan we naar mam, loop nog maar effe wat rond’. Ik besluit nog wat langs de Wassum te struinen. Eerst terug naar het keetje en dan rechtsaf. Een stukje verder de steilwand omhoog. In de verte zie ik het witte Sint-Jozef-kapelke. Aan de overkant van het water zie ik mijn vader zwaaien, ten teken dat we naar huis gaan. En de dag eindigt zoals hij vanmorgen begon. Als ik ’s avonds na een stevige wasbeurt nog even op de bank tegen mijn moeder aankruip, denk ik terug die voorbije zomerdag. Hij begon wat verveeld, er was niemand om met me te spelen. Eigenlijk veranderde dat niet, ik moest het een beetje allemaal maar zelf uitzoeken. Ik voel me een beetje trots, en haal nog eens diep adem door mijn neus. En verdomd, ik ruik weer die korenschoven, wat was dat fijn.
Bijna 60 jaar later herinner ik me deze dag nog steeds. Toen we gisteren wandelden langs een rijp korenveld, kon ik me even niet bedwingen. Ik plukte twee halmen en wreef die zorgvuldig tussen mijn handen. Ik sloot mijn ogen en nam de geur in me op. En even was ik weer bij de Wassum, even zat ik weer in dat hutje van korenschoven, heerlijk.