Soms kan ik niet slapen en lig ik na te denken. ‘Naarmate je ouder wordt ga je steeds verder terug in de tijd’, zegt Marijke wel eens tegen me. Dat zal dan wel, maar vannacht lag ik te bedenken dat de jeugd van tegenwoordig opvallend weinig buiten speelt. Wij hebben een prachtig onderhouden speelveld voor de deur, maar ik zie er bijna geen spelende kinderen. Nou, dan was dat vroeger bij ons in de Leeuwerikstraat toch anders.
Naast mijn ouderlijk huis in de Leeuwerikstraat 13 lag een braak liggend stuk grond, later zijn hier vier huizen op gebouwd. Tussen 1949 en 1961 was dit voor ons een ideaal speelterrein, het Liëuweriksveldje. Recht tegenover aan de andere kant van de straat lagen ook nog eens de puinhopen van twee in de oorlog gebombardeerde huizen. De overgebleven kelders, trouwens het hele totaal overwoekerde veldje vormde een niet zo veilig maar altijd uitdagend alternatief. Als ik uit school kwam had mijn moeder een boterham klaarliggen naast de onvermijdelijke‘ouwe’ kleren. Snel werden de kleren gewisseld en met de boterham op de vuist vloog ik naar buiten. Meestal was ik de eerste, maar het duurde niet lang of een groepje jongens en een enkel jongens-meisje holde toe. ‘Wat gaan we doen?’, was de geijkte eerste vraag. Er waren alternatieven genoeg, soms seizoensgebonden en soms afhankelijk van het aanwezige aantal waren we er snel uit. Waren er genoeg, of hadden we ‘die-van-de-Pepijnstraat’ uitgedaagd, dan werd er gevoetbald. De steigerplanken van aannemer Verstraelen werden gepromoveerd tot doelpalen, vier trottoirtegels vormden de hoeken van het terrein. Er waren minimale regels, niet met de hand aan de bal, drie corners ‘penaltie’, en geen vaste maar vliegende ‘kiep’. En al stond je met tien doelpunten vóór, die het laatste doelpunt maakte had gewonnen. Het ging er altijd ongenadig hard aan toe, ik kan me niet herinneren dat ik in die tijd geen blauwe plekken of niet m’n knieën kapot had. En als ik naar binnen geroepen werd was het eerste wat mijn moeder zei : ‘Maar jông, wat zie je er weer verschrikkelijk uit . . .’.
Tegen de tijd van Sintermerte werd er ‘gewieriks’ en vuurtje gestookt. Iedereen maakte een wierikspot, een leeg conservenblik waar met een grote spijker gaten waren geslagen in de bodem. Door twee tegenover elkaar liggende gaatjes in de rand werd een staaldraad gehaald en het feest kon beginnen. Als de wierikspot goed brandde werd er een aardappel in gepoft. Naarmate de winter genadeloos de dagen kortte, konden we op tijd beginnen met verstoppertje spelen. Het was immers vroeg donker, waardoor het verstoppen wat makkelijker ging. Na het avondeten mochten we nog even naar buiten, maar wel niet meer smerig maken, Dus dat werd dan ‘regenpijp verwisselen’ of ‘schipper mag ik overvaren’. Hier deden die arme meisjes, die net klaar waren met de afwas, ook mee.
Als ik terugdenk aan die periode, blijken er toch een paar gebeurtenissen scherp te zijn blijven hangen. Een enkele keer hield iedereen plotseling even stil bij het ‘pertieke voetbal’. Iemand pakte de bal resoluut op en iedereen keek richting Smeliënstraat, waar een prachtig meerstemmig gezang vandaan kwam. Aan de Smeliënstraat woonde de familie Rijs, op een gegeven moment zongen er wel zes gezinsleden bij Orpheus. Met name Ernest en Lenie kan ik me nog herinneren. Wat konden die mooi zingen. Langzaam en plechtig liepen we naar de draad die het Liëuweriksveldje scheidde van de tuin van Rijs. Die wilde voetballertjes vleiden zich in het gras en luisterden met open mondjes naar dat geweldige‘a capella-gezang’. Nooit heb ik mooier horen zingen, en natuurlijk moest ik daarna ook bij het koor. In de kerk heb ik zelfs nog solo mogen zingen samen met Piet Theeuwen, Frans Janssen en Matje van de koster. Maar lang heb ik dat niet volgehouden, te weinig talent en onstuitbare liefde voor atletiek.
Een deel van het Liëweriksveldje werd ingenomen door timmerman-aannemer Verstraelen. Heel uitdagend lag daar dat steigermateriaal, dat gele bouwzand en zo af en toe stond er zelfs een betonmolen. Vooral in vakantieperiodes konden we daar niet van af blijven. Wat wil je, als je een onderaardse keet wil bouwen! Er werd een grote kuil gegraven, wel niet dieper dan het grondwater (!!). Wachten tot Verstraelen er even niet is en dan vlug een dak maken van steigerplanken, zand erover en we zaten lekker spannend droog.
In de Pepijnstraat woonde ene Toën Steegs, hij was wat ouder als ons en ook wat aparter. Hij had de ambachtsschool gedaan, vervolgens de MTS en zat toendertijd op de HTS. Later heeft hij deze opmars nog doorgezet met de TH. Dat was een echte techneut. Hij had ook van die hobbies, waar wij in de verste verten nog niet aan dachten. Zo schilderde hij ook een beetje surrealistisch, en wij moesten dan raden wat hij geschilderd had. Zo kwam hij eens trots met een doek, dik onder de zwarte verf met twee opvallende witte stippen. ‘Wat is dat’, vroeg Toën. Wij pakten het nog natte doek aan en bekeken het vanuit verschillende invalshoeken en gaven het door aan de volgende. Nadat iedereen schouderophalend nee had geschud, riep hij heel trots ‘de neger in de nacht’, en liep triomfantelijk zegevierend naar huis. Onder zijn deskundige leiding hebben we ook een keer een heuse bovengrondse keet gemaakt met dat steigermateriaal van Verstraelen. Geweldig, en het hele geval steunde in het midden op slechts één balk. Op het einde van de dag zaten we héél trots na te genieten van ons immense bouwwerk. En Toën was alweer naar huis, op weg naar zijn volgend project. Ons een beetje bezorgd achterlatend. Wat als Verstraelen dat ziet, het staat tenslotte duidelijk zichtbaar boven de grond. Ik woonde naast het Liëuwerikveldje, sterker nog, als ik uit mijn slaapkamerraam keek had ik uitzicht op onze keet. ’s Avonds hoor ik gestommel op ons veldje. Potverdomme, ik zie Toën met een touw in onze keet verdwijnen. Even later komt hij weer naar buiten en trekt wild aan dat touw. Wat een vervelende vent, wat een rotzak, die wil onze keet vernielen. Maar gelukkig lukt het niet, want hij verdwijnt weer in de keet. Na enige tijd beweegt de keet lichtjes en opeens ‘Krraaaaakkkk . . . ‘. Het hele machtige bouwwerk stort als een kaartenhuis in elkaar. Het wordt stil en een van de planken begint een beetje te wiebelen en er komt een onheilspellend geluid onder vandaan‘Godver . . potver . . potvernondedjuu’. Toën schravelt zich onder de steigerplanken vandaan, waarbij hij voorzichtig zijn geleerde en pijnlijke schedel betast.
Er woonde er ook eentje in de Pepijnstraat, die af en toe wel eens naar ons kwam kijken. Zomaar stom toegapen, hij wilde nooit meedoen, misschien ook wel goed. Dat was er eentje die zeker niet het buskruit had uitgevonden. Daarbij had hij ook nog een lichtelijk spraakgebrek. Op zekere dag stond hij ook weer oenig toe te kijken, toen we weer bezig waren met onze graafwerkzaamheden. We voelden ons verplicht toch maar iets tegen hem te zeggen: ‘Hallo Piet, heb je een nieuwe broek aan?’. ‘Ja, mijn moeder heeft een poepbroek voor me gemaakt’. Voor degene die het nog niet doorheeft, hij bedoelde zo’n wijde pofbroek. Ik vond dat verschrikkelijke ondingen, maar sommigen van mijn leeftijdgenoten waren er toch toe veroordeeld. ‘Een poepbroek? Je bedoelt zeker een drollenvanger’. Zo werd hij door de tegenstanders van die afgrijselijke bollige mode immers genoemd. En Piet knikte heftig, en bleef schaapachtig met zijn handen op de rug onze vorderingen volgen. ‘Heb je d’r al eens in gepoept?’, probeerde er eentje vanuit de kuil. ‘Nee, maar als het gebeurt wordt ie wel keurig opgevangen’, vervolgde de ander. Piet voelde zich ineens niet meer zo prettig, haalde zijn handen vanachter de rug vandaan en begon zenuwachtig zijn broek op te trekken. Even later: ‘Ik ruik stront . . .’, probeerde er weer eentje vanuit de kuil. ‘Ik ben het niet’, vervolgde zijn graafmaat. ‘Piet, jij hebt toch niet . . ‘. ‘Neehee’, zei Piet en voelde voor alle zekerheid aan zijn pofbroek. Na enige tijd moesten we hoognodig weer even uitrusten op onze schoppen, Piet stond nog steeds sullig naar ons te kijken. ‘Piet, je kunt me wijsmaken wat je wil, maar ik ruik duidelijk stront . . .’. Piet schudde overdreven met zijn hoofd. Maar de twee rotzakken gaven niet op: ‘als wij twee het niet zijn dan moet Piet zijn drollenvanger als wandelend schijthuis hebben gebruikt!’. Die arme Piet heeft het niet meer en kijkt tot op het bot vernederd op ons neer. Heel langzaam verdwijnt zijn rechterhand in de broek, hij spreidt een beetje zijn beentjes zodat hij er diep genoeg in kan. Nog voorzichtiger haalt hij zijn hand weer eruit en brengt die naar zijn neus. ‘Potverdommese vetzak, je hebt er echt in gescheten . . .’. Piet greep zijn te wijde pofbroek met beide handen en holde wijdbeens over het gevaarlijke terrein aan de overkant naar huis. En twee rotzakken gierend van het lachen rollend over de grond achterlatend.
‘Ooh jee, ik zie dat het inmiddels alweer twee uur is in de nacht, en ik heb mijn waar gebeurde verhalen weer aan jullie toevertrouwd. Ik ga naar bed, welterusten . . . .’