vrijdag 23 februari 2024

Paul Dückers vertelt over de oorlog


We zitten aan tafel bij de gepensioneerde bakker Paul Dückers en zijn vrouw Mieke, ook dochter Miriam schuift aan. ‘Ièrs kóffie’, zegt Paul en frommelt zijn hoorapparaat wat onwillig in. ‘Ik waas nag klein wie d’n oorlog oètbrook, maar ik weit ut nag good’. Op die 10e mei was vader Handrie Dückers  ’s morgens vroeg vlaaien aan het maken toen met een geweldige knal de Maasbrug werd opgeblazen. De ruiten vlogen eruit in de bakkerij op de hoek van de Pepijnstraat en de Wieënstraat. Alles was in één klap onverkoopbaar, ook niet de in papier gedraaide kluntjesemik. Even later kwam Schreurs Nölke, een neef van vader Handrie, de familie Dückers ophalen met zijn rode vrachtauto. Ze moesten weg! De eerste dagen van de oorlog werden doorgebracht bij nicht Peeters-Kessels ‘van de mulder’  in Maasbree. Maar lang duurde dat niet, er moest weer brood gebakken worden in Blerick, de ruiten werden eerst met planken dichtgetimmerd en wat later door Bouts van nieuwe ruiten voorzien. 

In de eerste oorlogsjaren ging mijn vader bij de boeren brood bakken, die zo’n Königswinter-oven hadden in hun bakhuisjes. Daar wilde hij geen geld voor, in de hoop dat ze na de oorlog bij hem klant bleven. Maar zo werkte dat niet, na de oorlog gingen ze naar de Coöperatie!! Pap hoefde niet naar Duitsland om te werken en mijn broer Albert kreeg een Arbeitsausweis om hem te helpen in de bakkerij. Maar de laatste jaren van de oorlog kwamen er razzia’s om mannen op te halen om te werken in Duitsland of aan de tankgracht. Maar vader Dückers had een gat gemaakt naar een ruimte onder de buitentrap bij de buren. Als ze daar ondergedoken zaten voor de Duitsers, moest Paul een kapstok met jassen voor het gat schuiven. En als de Duitsers hem vroegen: ‘Wo sind die Männer’, dan moest Paul zeggen: ‘Die arbeiten an der Tankwalle’.

Paul herinnert zich ook nog een spannend voorval tegen het einde van de oorlog. Zijn broer Sjra had zich met een hamer op de hand geslagen, en ‘ózze Pap’ stuurde ons allebei naar boven in de balkonkamer. Daar hoorden we een angstig fluitend geluid ‘fuuuut . . . boem’. Geschrokken keken de broers naar buiten en zagen ze hoe langs de zijgevel van café Bilke van Loèje een joekel van een blindganger was gevallen. Maar gelukkig was die niet ontploft. ‘Anders hadde we heej neet gezaete! En dich ouk neet’, wees hij naar z’n dochter. Na de oorlog is de bom opgeruimd.

Een tijdje later zaten ze met een luchtalarm weer met z’n allen in de kelder, ook slager Piet van Zwamen van d’n overkant zat erbij. Ineens een geweldige klap, er was een bom aan de achterkant van het huis van Piet van Zwamen ingeslagen. Op de plek waar moeder Dückers de was te drogen had gehangen in de tuin van Cor Swijen, was nu een levensgrote bomkrater. Paul wilde de was nog uitgraven maar moeder zei: ‘Laot maar jóng, dao is toch niks mièr met te doon’. Het werd steeds gevaarlijker in Blerick, er vielen doden bij de bombardementen en Né Rutten zei dat ze maar naar de Boekend moesten komen. En daar hebben ze dan ook de laatste periode voor de bevrijding in de kelder van café Rutten doorgebracht. Daar zijn ze ook bevrijd door de Tommies. Ik weet het nog goed hoe ze zeiden: ‘Chocolate for the babies, cigarettes for the ladies’. Maar met de bevrijding was het gevaar niet geweken, ook de Boekend werd beschoten. Het werd ook in de kelder van Rutten te link, en besloten ze toch maar met z’n allen naar nicht Peeters-Kessels de mulder in Maasbree te gaan. Het was die dag verschrikkelijk koud, slecht weer, en ik moest in de korte broek op de klompen binnendoor van de Boekend naar Maasbree lopen. ‘Ózze pap’ zei dat we goed in de sporen van de Engelse carriers moesten blijven lopen. Want daar buiten lagen overal mijnen, en over die sporen was het veilig. In Maasbree kwamen we door en door koud en kletsnat aan, ik heb nog lang huilend bij de kachel gestaan om bij te komen.

In de tijd dat wij in de Boekend zaten, bleef mijn oudere broer Albert helemaal alleen in Blerick op het huis passen. Als we in Blerick of in Hout-Blerick naar de kerk waren geweest, gingen we even kijken hoe het met hem was. Op een van die keren ging ik even spelen met mijn vriendje Ben Faassen. We zagen op de hoek van de Pepijnstraat met de van Haeffstraat en de 2e Lambertusstraat een dode Duitser liggen, hij had nog een granaat in zijn hand. Dat wilden we wel eens nader bekijken, maar toen hoorden we ineens: ‘Pssst . . . Pssst . . . Pssst’. We keken om ons heen. In een portiek wenkten een paar Amerikaanse soldaten ons om naar hen toe te komen. Blijkbaar liepen wij in het vrije schootsveld van Duitse scherpschutters!

In Maasbree ging ik met mijn vader naar de klompenmaker, we waren net binnen toen we buiten een geweldige knal hoorden. Snel gingen we buiten kijken en zagen dat een jongen met een paard op een mijn waren getrapt. Verderop zag ik zijn broertje liggen en nog twee veulens. De kermis was net afgelopen in Maasbree, en ik weet nog goed dat we nog voor die jongen gebeden hebben. In Maasbree zijn we maar drie dagen gebleven, want toen werden we met militaire vrachtauto’s langs het kanaal naar Weert gebracht. Daar kregen we onderdak in een school, die helemaal opgedeeld was in hokjes. Elk gezin kreeg één zo’n hokje toegewezen. Maar al snel werden we geëvacueerd naar Heeze bij de familie de Rijk. Aan de overkant van de straat woonde Körvers, die weer familie hadden in de Pepijnstraat in Blerick. Daar werden onze Tien en ons Mie ondergebracht, en bij de buren daar weer van ons Wies en onze Sjra. ‘Ózze pap’ ging in Heeze bij de boeren brood bakken, en in ruil daarvoor kreeg hij stukken varkensvlees. Al die tijd hadden we onze bolderwagen bij ons met hoognodige spullen erin. Diezelfde bolderwagen is na de oorlog wel vijf keer door pap opgeschilderd. Die bolderwagen was elk jaar een belangrijk attribuut met Sinterklaas. In die tijd dat wij in Heeze zaten, was onze broer Albert geëvacueerd in Helden. Ik weet nog dat hij ons met de fiets in Heeze kwam opzoeken.

Een paar dagen voordat we naar huis mochten kwam er iemand langs van het Rode Kruis. We werden allemaal met een borstel ingesmeerd met zo’n wit spul, als voorzorg tegen schurft. Verschrikkelijk was dat. En toen werden we eindelijk terug naar Blerick gebracht door een aardige Tommie, het was die dag mooi weer. Thuis heb ik m’n vader geholpen om de kelder leeg te pompen, een van die pompen heb ik nog. We hadden de bakkerij in de kelder en de ovens stonden onder water. Toen de kelder weer leeg was, werden de ovens langzaam met briketten drooggestookt. Dat moest voorzichtig gebeuren, anders konden ze scheuren. In Blerick kwam zo af en toe een CADI-wagen van het Rode Kruis, en die deelden van die lekkere soep uit. Ik weet het nog goed!

‘Ós mam’ had de natte meelzakken gewassen in een houten wasmachine, want daar kregen we statiegeld voor. Ik dacht dat ieder gezin ook nog 300 gulden kreeg om de boel wat op te knappen. Mijn vader verkocht een huis, dat aan de achterkant was weggeschoten. Hij had toch geen geld om het op te bouwen, dus verkocht hij het maar, en had hij weer startkapitaal voor de bakkerij. Samen met mijn vader ging ik na de oorlog in Lottum en Grubbenvorst koren en tarwe halen bij de boeren. Dat werd dan gemalen bij de molen van Peeters-Kessels, maar ook bij de molen van Holten. En dan kon ‘ózze pap’ weer brood bakken.

Voor de oorlog hadden wij de kazerne als klant, en dat was een hele goeie. Maar toen de Pruusse er waren, verrekte pap om aan de Duitsers te leveren. Een concurrent nam het maar al te graag van hem over, en dat bleef zo na de oorlog. Eigenlijk is dat verschrikkelijk oneerlijk! ‘Maar ja, ózze pap had unne verschrikkelikke haekel aan Pruusse’. We hadden zelfs familie in Duitsland, maar toen die in de oorlog op visite dachten te komen, werden ze de deur gewezen.

‘Jao jao’, zegt Paul en kijkt me aan. ‘Kós ik nag maar bakke, ik heb det altièd zoeë gaer gedaon, det gluif se neet. Ik heb nag lang unne kleine aove aangehalde, dao bakde ik ens per maond mei. Maar dae is noow ouk verkoch’. 


donderdag 4 januari 2024

Ingelkes op de sjaort steej

Gister meus ik veur un ingreep ónder volledige narcose nao ut ziekehoès. D’r mós un twieëde poging waere gedaon um un stökske oèt de lymfeklier van de linker-lies te haole. Tuurlik is det spannend en tuurlik ware we bliej det ik eindelik aan de beurt waas. Ik wach al vanaaf juni 2022 op un juuste diagnose!! De ierste veurbereiding op de sjaort steej waas simpel, gans poedelkenèks oèttrekke en dan zónnen blauwe schort veurgehange en un standaard ónderbukske aan. Nou ja, det waas mier un visnetje wao se kómpleet doorhaer kins kièke. Ik zeg nog taege die zuster:
‘Is nog wat veur de vastelaovend veur oppe kop, plaats zat veur mien uurkes’. Ze keek mich aan en schoot in de lach:
‘Det geej dao noow aan dink’. Efkes plasse, twieë paracetamölkes en röstig aafwachte. Nou ja röstig, Marijke zoot naeve ut bed en we hadde mekaar neet vuùl te zegge, maar ik zoog aan zien ouge det we allebei met ut zelfde bezig ware. We hadde net un spelke Wordfeud aaf en toen waas ut dan toch zoeë wièd.
Ut bed ging plat en door twieë man woord ik door die lange geng van ut ziekehoès gereeje. Ónverstoorbaar staarde ik met wièd aope ouge nao det plefón wat aan mich veurbeej trok. Mien Marijke moch meiloupe wies de paort van ut vageveur en met un paar kusjes nome we aafschièd.

Achter de schuufdeur stónd un aafstammelinge van Petrus, woord ik vrintelik opgevange en ‘veur de veiligheid’ miene naam, gebaortedatum en ‘waoveur-ik-kwaam’ opgaeve. Ik waas neet d’n enige in ut vageveur en kreeg gans achteraan un plaats aangeweze. Twieë alweer hièle leeve zusterkes makde mich klaor veur de operatie. Ge kint det waal. Infuus aangelag op de linkerhand, kalde plekkerkes op ut baovelièf. Daonao veurzichtig verschaove op un smale sniejplank met twieë van die gemekkelikke armleuninge.
Ut deurde neet lang wies ik nao de operatiekamer woord gereeje. Mien reisje stopde onder twieë van die groeëte rónde hemel-gevalle met unne zwiek van die sterke lampe.
De anesthesiste melde zich aan mien bed en vertelde mich wie ze mich leet ‘inslaope’. Maar ik woel iers efkes de chirurg zeen, dus woord effe gewach. Want ik had nog un baodschap van miene zoon meigekrege det dae ekstra zien bes meus doon:
‘Daag dokter, haol maar un flink stök weg. Van mich meug ge um hielemaol weghaole. En van miene zoon meus ge good óch bes doon’.
‘Hohoho, we haole genóg weg um un gojje kweek te kinne make’, kreeg ik as antwaord.
Van de anesthesiste kreeg ik zón zuurstofmaske op met de opdrach ‘good deep en röstig in- en oèt-aome’. Toen veulde ik via ut infuus wat nao binne kómme, mienen erm begós te tintele. Ik dóch nog noow effe good oplette wie se in slaop vels, maar louw loene . . . . 

Ik woord wakker, ik huurde allemaol geluùde um mich haer. Ik dóch wao-bin-ik maar heel de ouge toch nog efkes toe. Ik hoord minse met-ein praote, det waas hiel prettig um det te óndergaon. Ik hoord ze loupe en zachjes met deksels klappe. Ik veulde met de hand um mich haer, ik loog ónder ein daeke in un hièl zaach bed. Ik veulde emus aan mien bed staon. Toch maar de ouge veurzichtig aope make. Ik keek in un hièl leef gezichje, un knap snuutje en ik dóch me-tein ‘Idder mascara-stripke of kleurke waas heej kómpleet vergaefse meujte aan’. De ruumte dao umhaer waas hièl leech en helder wit. ‘Waas ik noow ech in d’n hemel’, vroog ik mich net aaf wie det leef ingelke zag:
‘Ziet ge d’r alweer meneer Tietelèr?’. Maar ik kós niks truuk zegke umdet ik zón raar geval in miene mónd en nek veulde. Veurzichtig haolde det ingelke det d’r oèt, maar ik goof gen sjoege. Ik waas kómpleet euvervalle door wao ik waas. Ik keek ens good nao mien ingelke. Zien haor zote verborge ónder un leech-paars haornetje. Ut droog un blauw jeske met lange mouwe met manchette um de polse. Dao ónder un vormeloze poefbóks met ouk van die breiere manchette um de inkels. Maar ik misde de vleugelkes die beej un ingelke huurde. Maar wie ik um weer aankeek en dae vrintelikke lach zoog, veulde ik die vleugelkes in miene kop en in mienen boèk.
‘Wilt ge meschiens un ieske meneer Tietelèr?’, vroog ut.
‘Gaer' knikde ik, en realiseerde mich wie ‘gaer’ moèj op ‘tietelèr’ rijmde.
‘Wilt ge vruchte- of cola-smaak meneer Tietelèr?’.
‘Doot maar cola’
, want dao waas ik aan gewind gewaore de letsten tièd.
En efkes later loog ik te sabbele en geneete van mien Cola-water-ieske en noom alles um mich haer good op. Allemaol vrouwelikke en mannelikke ingelkes leepe op kleurige clogs door miene niejen hemel. Aaf en toe woord d’r emus op zón sniejtaofel binne gereeje en veurzichtig in un bed gelag. Maar ouk woorte d’r weer weg gereeje. Wie ik later besefde ginge die nao de verpleeg-aafdeilinge. Alle ingelkes hadde ut drök en deeje met plezeer eur werk. As se van ut ein bed nao ut ander ginge, woorte iers die blauwe handscheunkes oèt gedaon, in unnen bak gedaon en weer nieje aangetrokke. Ónder ut passeere van mekaar woord gezellig geklets en informasie gedeild. Iddere tieën minute kwaam mien eige bescherm-ingelke controlere en vraoge wie ut ging. Maar ik veulde mich in de zevenden hemel:
‘. . . ik heb meschiens waal nog un ónbescheide vraog . . . ‘
‘Tuurlik’, woord ik ónderbraoke, ‘wilt ge nog un Cola-ieske? We hebbe d’r nog zat in de koelkas!’. En efkes later loog ik weer wie un klein kind te geneete van mien water-ieske.
‘Euver un half oor kómme ze óch haole meneer Tietelèr’. En inderdaad, die twieë die mich gebrach hadde kwame mich ouk weer ophaole um mich truuk te rieje nao de verpleeg-aafdeiling. Ik besefde mich inens det dae truukwaeg hiel anders aanveulde, mier geröster en mier óntspanne. Maar natuurlik had ik aafschièd genaome van mien bescherm-ingelke. Ik pakde um zutjes beej zienen blauwe erm:
‘Meug ik dich en allemaol die minse heej óntzettend bedanke?’. Ut ingelke lachde en zag:

‘Dao zièn weej veur’, en leep weer nao ut volgende bed.
Ik veulde un dieke traon opkómme.

dinsdag 19 december 2023

De moèjste kersaovend

Bouke zit gans allein op un benkske achter in den Bookend. As se op ut ind beej de groeëte achter Kóckersewaeg rechsaaf sleis de Heibeemdwaeg in, leet direk rechs det schitterende nieje kepelke. Un moèjer plekske hadde ze neet kinne bedinke. Röstig en idyllisch in ut greun verschaole.

Ut is zóndig 24 december en Bouke zit verdreetig op ut benkske. Hae haet net binne un kerske opgestaoke maar det duit gen kloeëte aan zien einzaamheid. Hae is 93 jaor en zes jaor geleeje met zien vrouw oèt Bolsward verhoès nao Blierick veur de kinder en de kleinkinder. Ze hadde un spiksplinterniej laevesbestendig huuske gekoch um same de herfs van eur laeve in te kleure. Maar binne ut jaor sloog ut noeëdlot toe, zien vrouw woord erg krank en waas um zoeë maar plotseling óntvalle. De veurbeeje jaore valle um loeëdzwaor, óndanks zien gojje bure en zien vrintelikke umgaeving.
‘Blierick haet vuùl greun, ik hald dao van. De minse zièn hiel aardig en ik heb nog noeits zón gojje bure gehad’, mómpelt Bouke veur zich oèt. Maar die einzaamheid, ut allein opstaon, allein nao bed gaon en allein te mótte aete. Ut gemis van zien vruiwke wuùrt met d’n daàg erger. Vanaovend is ut kersaovend en noow zit hae dao gans allein achter in d’n Bookend. Ziene dieke jas aopegeslage, d’n dieken boèk röstend op zien baovebein. Un paar breie bretels halde de bóks ruùm baove d’n boèknavel. Hae haet zón zwart sjimmie-petje strak op ziene kop met zón eigewiès rechop staond pluumke. Hiel dreuvig kiek hae strak veur zich oèt nao de ièzig kalde grónd veur um.

Dao kump unnen alde mins op zónnen dreejwieler aangereeje. Hae druueg unne vuuls te lange dieke roèje jas en zien gezich verdwiènt haos in unne ruige grièzen baard. Hae stap aaf, löp ut kepelke in en stik un kerske op. Zónder wat te zegge geit hae naeve Bouke zitte en zaet:
‘Ik heb un kerske veur dich opgestaoke want ik zeen des se det nuuedig haes!’.
Bouke kiek um verbaas aan en veult un traon opkómme.
‘Wae ziet geej as ik vraoge meug?’.
‘Det duit d’r neet toe maar meschiens wils se mich vertelle waorum se heej zits! Ik kin good luustere en zwiège, meschiens luch ut dich wat op’
.
En Bouke vertelt um det hae vièf jaor geleeje zien vrouw haet verlaore en al vièf jaor wegkwiènt aan zien allein te mótte zièn. Hae wilt neet klage, hae veult zich welkóm in Blierick, hae is van zien bure en van alles um um haer gaon halde. Maar det altièd gans allein te mótte zièn, det waas hae neet gewind en dat vrit um van binne op. Det präötje, daen erm um dich haer, det köpke kóffie same op un terrasje. Alles wat ut laeve same laeveswaerd mak. Ut heuf veur um allemaol neet mier. Met de kómmende kers is hae ouk gans allein. Zien dreej zeuns en twieë kleinkinder hebbe allemaol wat anders te doon. Ziene jóngste zoon is met zien vrouw en kleinkinder op de wintersport. Ziene middelste zoon zit midde in un verhoèzing van un ald nao un niej hoès en haet gennen tièd. Zienen aldste zoon leet in Goewatamala in ut krankehoès. Dae is wat einzelvig en haet ouk nog ens de häöp gebraoke. Dae dink allein aan zien vader as hae geld nuuedig haet.
Dae mins naeven um op ut benkske sleit unnen erm um Bouke. Dae schrik dao van en schuùf wat wiejer weg.
‘Schrik maar neet’, zaet dae mins, ‘kóm, doot diene jas ens good dich en stap achter op miene fiets. Heej hebs se miene roèje gebreide sjaal en doot dae ouk good euver dien jimmy-petje’.
Bouke duit zónder taegesputtere wat van um gevraog wuùrt en kruup achter op de fiets. Dae mins stap ouk op, trek zien roèje spitse kappusjon euver zien kop en zaet:
‘Hald dich hiel stevig aan mich vas Bouke’. En zoeë fietse ze same de Heibeemdwaeg in, iers hiel langzaam maar dan inens vuul flotter. Ze fietse tösse de buim door en as un stökske wiejer de wolke te zeen zièn, dan gebeurt ut.
‘Hohoho’, rup dae mins en de fiets kump los van de grónd. Bouke held dae mins stevig vas en is dankbaar veur dae roèje sjaal um zien petje. Ze vleege de wolke in en effe later schiènt ut zunke baove un hoebelig ónmaetelik landschap van witte wolke.
‘Wao vleege we haer?’, vruueg Bouke. Maar dae mins wies met zien rechter hand allein maar nao ut noorde. Nao un paar oor vleege ze geleidelik nao ónder door det wolke-dèk en Bouke zuùt in de vaerte un plaatsnaambord met ‘Bolsward - Boalsert’ der op. Aan de rand van de stad mak dae mins un zaachte landing veur un sniejewit hoès. Potverdomme, ut liek waal op zien elderlik hoès. Fiène sniejevlökskes riezele en smilte op zien gezich. Bouke stap aaf en löp met aope moel in de richting van ut hoes. Óngeluiflik, zien ald meuderke steit in de deuräöpening:
‘Miene jóng, wao bis se toch zoe-lang gewaes? Kóm binne, ut is kald boète!’. Hae velt zien moder in de erm en door de traone plekke eur wange taegenein. In de gangk steit zien vader. Dae waas noeits zoeë knuffelig maar dae leep noow op um aaf, kneep um haos fièn en begós te bäöke:
‘Jóng toch, wat heb ik met dich te doon’.
‘Kóm wiejer’, zaet zien moeder en Bouke löp de hoèskamer binne. Dao steit unne prachtige groeëte kersboum en de lange taofel met zes steul is euverdreeve gedek. Bouke kiek zien ouge oèt en zuùt inens zien schoeënelders veur d’n boum staon die emus nao veure schuùve. Ut is eur dochter, zien eige vrouw, zien groeëte gemis, zien eige Bente, zien allerleefste, zien alles en enige in deze waereld. Ze vleege op mekaar aaf en ik hoof neet te vertelle wat d’r toen gebeurde. Maar nao un half oor zote ze samen, zes kletsnate zakdeuk later, aan de sóndigse soep met bölkes te slörpe. Bouke keek door de raam nao boète en zoog nog net unne kersman op ziene fiets in de wolke verdwiène. Ut gelök euverveel um, hae waas al jaore neet mier zoeë gelökkig gewaes. Ze rakde neet oètgepraot en nao ut toetje leunde Bouke gans voldaon achteroèt. Hae stook zien doème achter zien breie bretels en streek gelökzalig op en neer euver ziene dieken boèk. Hae keek de taofel rónd en veulde de leefde die alle einzaamheid verdreef.

Maar dao huùrde hae inens zienen tillefoon! Hae schrók zich wakker en greep d’n tillefoon van ut nachkesje naeve zien bed. Ut waas zienen aldste zoon oèt Goewatamala:
‘Hoi pap, kins se mich vieftig euro euvermake?’.

Bouke woord met bruut geweld truuk gesleurd in ziene mistruuestige allen-daàg. Maar hae bleef waal nog efkes op de rök ligge, brach zien hand op ut kösse ónder ziene kop, staarde nao ut plefónd en genoot nao van ziene geweldigen druim.
‘Danke kersman, ik kin d’r weer efkes taege, ik weit weer wie ut veulde, deze kers kin neet mier kepot’.

Zalig kersfieës veur óch allemaol en speul aaf en toe ens kersman of kersvruiwke veur unnen einzame mins.

dinsdag 12 december 2023

Kersmis in hoèze Tietelèr

Idderein viert Kers op zien eige menier. Beej ós begint det daags nao Sinterklaos as de bananedoeëze met kersspulle nao ónder waere gehaold en in de kamer waere oètgestald. De kamer greujt geleidelik toe met greun, ingelkes, gekleurde belkes, kerskes, frutzelkes en dan zoeë vuul meugelik lempkes. En die mótte vanaaf noow elken daag brande, dus ut gesodemieter met kaebelkes en stekkers kan ouk weer beginne. Dit jaor hebbe we ein paar platte holtere buimkes gemak veur de raam aan de veurkant. Zes tekskes met tomatetouw beejein gebónde in de vorm van unnen boum, bölkes en lempkes d’r in, en klaor. Ouk ózze pap ziene fiets is weer volgehange met ledlempkes. Pap is d’r al 36 jaor neet mièr, maar ziene fiets steit d’r nog altièd, as of hae gewoeën op bezeuk is. Iddere aovend steit hae weer te straole en wuùrd met ‘welteruste pap’ veur ut slaope gaon oètgezatte. 

Gister woorte opvallend vuùl eier, pakke bloem en margariene ‘die-we-anders-noeits-gebroèke’ ingeslage beej Appie Hein. En jao huùr, Marijke steit noow in de keuke wäöfelkes te bakke. Die lekkere bakluch met zón vleugske aolie ‘bezwangert’ de ganse ónderverdeeping van hoèze Tietelèr. Ut steit al de gansen daag in de keuke, ut bak wäöfelkes, reurt in de èrretesoep en breijt tösse door ein paar toere aan de zök. Ut water löp mich in de mónd en ik zit aanhaldend te slikke achter miene kompjoeter. ‘Wilse effe preuve Jan’, en ik staon al naeve um. De stapel goltgaele waofels greuit richting plefond en verdwiènt op ut ind van d’n daag in groeëte ‘tupperware’-doeëze. En ik meug met de vingers de pan met deig oètscherre. Kersmis kump d’r aan . . . 

Wat waas det zestig jaor geleeje toch hièl anders, as ik dao nog aan truuk dink. Det begós in de Lieuwerikstraot met dae zinken eimer. Dae woort gevuld met zand oèt d’n haof. De moèist oètgezóchten dennenboum, dae al ein paar daag boète loóg, woort d’r in gezatte met wortel en al. We hadde nog gen Europese Unie, dus ut waas genne greune fiènspar, genne blauwspar en al gaar genne Nordmann. Nae, unne gewoeëne maar wónderschoeëne echte dennenboum oèt de bös. En ruùke det dae deej . . . van die lekkere harsluch. 

Hièl veurzichtig woorte dao echte glaze bölkes in gehange, un glaze ingelke, un glaze veugelke met zón friemelstèrtje. Aansloètend elk tekske met zilverpepére slingers behange en dan dao euver haer van det gerafeld ingelehaor gedrapeerd. En det waas geniepig spul, nog nao de Kers veulsde se nog van die vieze rotsplinterkes in dien vingers. Dan kwaam de verleechting, van die echte witte waskerskes. Die woorte nog umzichtiger met ièzere klemkes ‘kersrech’ op de tekskes gemonteerd. Noow weit ge ouk waor det kersrech vandaan kump! Miene pap deej de eindcontróle, want baove idder kerske mós ut gegarandeerd 100% brandvreej zièn. Um de zinken eimer kwaam van det greun crêpe-pepeer en as kers-op-de-taart kwaam de glaze piek gans baove in d’n boum. Mam deej nog vlot un kerskletje op ut kleine täöfelke en met uùterste presiezie höfde pap det komplete kersgevaarte op ut täöfelke en schoof um hièl veurzichtig in d’n hook van de kamer, naeve ziene praos. As ‘finishing-touch’ woort d’r ruumte vreejgehalde veur un eimerke water en un eimerke zand, want de wets maar noeit. En wao waas ik al daen tièd? Det hièle schouwspel had ik met aope moel staon aan te klotse. Ik dörfde al daen tièd ouk niks te zegge, die tot ut uùterste gecóncentreerde gezichte van pap en mam leete det ouk neet toe. Ik heel de hendjes stevig op de rök en dörfde zelfs neet te kuche. Hèhè, eindelik, ze make saame twieë peskes achteroèt en bekièke allebei glimmend van trots eur eige schitterende kerskreasie.
'Wat unne moèie boum, dae haet zeker némus . . . ‘, dörfde ik eindelijk oèt te bringe. Miene pap en mam keeke zich straolend aan, wat waas det ein moèi onvergaetelik moment.

Op Kersaovend geit de femilie Tietelèr mienus eine nao de nachmis in de Lambertuskerk. Miene pap ging noeits nao de kerk, weej vónde det neet erg, hae had det ouk neet nuùdig. Want met oètzóndering van ut twieëde gebod (Gij zult de naam van de Heer, uw God, niet zonder eerbied gebruiken) waas ózze pap ein rolmodel veur de tieën gebaoje. De kerk waas al bómvol, d’r ware hièl vuùl van die bidstulkes beej gezatte, en nog meuste d’r minse bliève staon. Op ut priesterkoèr speulde zich ein schitterend en serieus schouwspel aaf. Ein ingestudeerd drama met dreej hière, un stel aldere akoliete en unne zooj misdienaers. Maar ut deurde veur mich toch waal wat erg lang, en idderes kièr as ut koèr begós te zinge, ginge die dreej hière d’r ouk nog ens beej zitte. Ze hadde van mich bes door meuge gaon. D’r woord kwistig met die wieriksvaate geslingerd en die weejige harsluch vermingk met kèrseluch deej mien maag ein bietje opspeule. Ik verrèkde van d’n hónger. En die dreej hière ‘schreden’ tergend langzaam as of ze allen tièd van de waereld hadde.
'
Kan det neet wat vlotter . . .’, had ik waal wille roope. Onder ut kemúnie oètdeile woorte d’r kersliedjes gezónge, det vónd ik waal leuk. De ièrste minse vluchde zich al stiekem de kerk oèt, gelökkig, ut kan neet lang mièr deure. Nao de letste zaegen winsde pestoèr idderein ein ‘zalig kersfees veur de minse van goeije wil’ en de kerk schuùfelde langzaam laeg. De aldere luuj goóve mekaar ein hand en winsde ‘zalig kersfieës’. En ik froemelde mich wie unne gek tösse die minse door nao boète en noom unne geweldige sprint nao hoès. Ózze pap zoót in ziene praos en zag:
'Nou nou, maar röstig aan . . .’. Nou ja, blièf dao maar ens röstig ónder. De kerskes in de kersboum brande augverblindend moèi, de ‘neutjes-veer’ in d’n haard goóve roeëdgeloeiend behaaglijke wermte aaf en ut ganse hoès rook nao kerboèt en gebakke bloodwors.
'Zalig kersfieës pap’, kreeg ik d’r net oèt tösse twieë kièr slikke door. Mien smaakpapilkes woorte gek van det lekkere aete. Gelökkig kwaam de res van de femilie d’r ouk aan en effe later loog de ièrste sneej mik met mosterd op d’n telder en un hiele dieke schièf kerboèt d’r baove op. Heerlijk bunkere, miene pap keek mich aan en schödde met ziene kop en zag: ‘vreete op aarde’. Nao de zoe-vuulste sneej kluntjessemik hoor ik mam nog zegge:
‘Maar jóng toch, dink aan diene boèk, morge is ut ouk nog kersmis’.

As aafsloèting nog eine kièr ‘Stille nacht – Heilige nacht’ zinge veur de kersboum en dan nao bed. Ózze pap installeerde zich in ziene praos naeve dae kersboum met zien flikkerende kerskes, de hand startklaor op de holtere leuning, de twieë eimerkes met zand en water binne grièpaafstand.
‘Zing d’n ander kant op potdveromme’, woord mich toe geworpe wie de kèrsevlemkes wat te wild ginge flakkere nao eine fanatieke oèthaol van ut twiejede ‘sluimert in hééémelse rust’. Effe later loóg ik in bed, mien maag veulde knoerhard aan, maar waal voldaon. Mien hertje leep euver van gelök, ik kós neet slaope. Ik dóch aan pap en mam en dae zalige kers.

Noow, zestig jaor later, haet kers ein hièl andere beteikenis gekreege. Neet allein wat versiere en aete betröf. Dae kloète oorlog in Syrië, miljoene vluchtelinge op zeuk nao ein bietje veiligheid. Weej make ós drök euver ut klimaat en euver zwarte piet. We laeve mei met de slachoffers in Pariès. We haole de schouwers op as Rutte weer de zaak belazert. Kóste we met kers d’n tièd maar effe zestig jaor truuk dreie. Ik gun idderein zónne kers zoeë as weej dae toen vierde. Effe vrede en vraete wie weej in hoèselikke sfeer. En eine nach euvergelökkig in slaop valle. Det kinne we waal vergaete, toch?

Oèt ‘Kóm heej vetkedee’ (2016). Intösse is ut in Syrië nog neet röstig en valle d’r doèzende slachoffers in de Gaza-strook en in Oekraïne. De waereld steit in de fik en weej mómpele met Kersmis ‘Vrede op aarde’.

Maar meschiens kinne we ós richte op zoeë maar unne einzame mins! Gaef dae ‘zoeë maar émus’ ein zalig kersfees, aan émus waoveur ut anders allein maar gewoeën alledaags zuuj zièn.

 

dinsdag 24 oktober 2023

Haop duit laeve

De pien juueg mich al zestieën maond door ut lièf en ut schuut maar neet op. Ut deurde efkes wies ze dóchte wat ik had, d’n dokter trok wat vóch oèt mien kneen en toverde wat plaetjes op un schermke:

‘Kièk ens, die prachtige stèrkes die doon ut um!’, zag hae hiel bliej.
‘Nou ja zeg, de zals se maar hebbe’, zag ik en toen keek hae neet mier zoeë bliej.
Ik kreeg tabletjes in alle geure en kleure maar d’r veranderde neet vuùl. Maar ja, ik dóch: ‘Ik heb 75 jaor niks gehad dus ik mót neet klage’.

De pien juueg mich door ut lièf en ik kin steeds minder. Mien passie, miene werpvièfkamp det geit neet mier. Un keugelke oèt stand wegstoeëte lök al neet. Loupe geit lestig en un stök wandele kin ik hielemaol schödde. Fietse ging nog waal, dus trokke we d’r op oèt nao de Pièl of wiejer Pruusses in. Mien laezinge meus ik aafzegge en door d’n ónrös in de kop lökde ut schriève ouk al neet. Ut waereldje wuùrt kleiner um dich haer en as minse ouk nog ens gaon twièfele aan was-se-haes dan duit det gen good.

De pien juueg mich door ut lièf en de beejwerkinge waere allein maar erger. Maar leefs viertieën kilo spiermassa bin ik kwièt. Dae sterken baer van twieë jaor truuk is noow nog maar unne slappen dweil. Ik bin kóntinu aan ut vervelle en ik heb gen geveul mier in de veut. Ut geit mich ouk in de kop zitte. Det ‘Ik-mót-neet-klage’ verandert in: ‘As ut zoeë wiejer geit dan hoof ut veur mich neet mier’. Iddere maond blood prikke en um de paar maond un niej medisièn. D’n dokter zaet op un gegaeve moment taege mich:
‘Dich bis unne rare, de reageers neet op mien medisièn’. Ik schrik dao van en vraog aan um:
‘Is dit dan ut enige wat geej veur mich kint beteikene?’. Hae knik en we mótte maar weer aafwachte. Nao 76 jaor ervaar ik ouk des se in de zörg mós liere um te wachte. Euveral en altièd mós se maar wachte.

De pien juueg mich door ut lièf en mien vrouw zaet taege mich:
‘We vraoge um un second opinion’. Nou, det bleek neet zoeë simpel. D’n hoèsdokter vind det de behandelende arts det mót aanvraoge en dae wilt neet mei werke.
‘Dao hebs se toch rech op’, zaet miene zoon en oèteindelik kreeg ik nao zes waeke wachte mien second opinion. Ik wis neet wat ik kós verwachte en stapde gelaote in dae volgende dreimeule. Blood prikke, fysiek ónderzeuk, vertelle euver dien klachte en dien toenemende beejwerkinge. De gegaeves van de loupende behandeling móste waere opgevraog. En toen meus ik weer wachte, euver dreej waeke zuuje ze mich belle.

De pien juueg mich door ut lièf en gister zoot ik um kwart veur vièf thoès aan de taofel te wachte. Un half oor te vruùg, maar van de zenuwe kós ik toch niks anders doon. D’n tillefoon plat op taofel zoeëdet mien vrouw ouk met kós luustere. Ik heb un vel wit pepeer veur mich ligge met mien vraoge. Ze zuuje kwart euver vièf belle maar det woort efkes euver half zes.
‘Hallo, ut is wat later gewaore’, zag un vrintelikke stum aan d’n andere kant van de lièn.
‘Óch ja, op ut ind van d’n daag löp ut altièd oèt’, zag ik. Maar ik waas zoeë bliej wie unne gek det ze eindelik belde.
‘Wao beginne we met, zulle iers de blood-oètslaeg doon?’. En zoeë ónderging ik de positieve en negatieve waerdes met allemaol rare aafkortinge van mien blood. Eigelik niks niejs. Maar dao begós ze met de analyse van mien ónderzeuk, mien symptome en de gegaeves van de huidige behandeling. Inens zaet ze met un langzame plechtige stum:
‘Volges mich hebs dich gans wat anders! Logisch des se neet reageers op die medisièn! Ik dink des se spierreuma haes!’.

De pien juueg mich door ut lièf maar in miene kop waer ik inens hiel lich. Ik weit ut neet mier. Wao haet se ut euver. Euver un verkièrde diagnose, euver good te behandele, euver un meugelikheid det ut weg kin gaon? Ik veul un raoze wolk van ónder de taofel umhoeëg trekke. Ik veul haop opkómme, dae verschrómpelde geis in miene kop krieg inens weer verse lóch. Ik kièk nao boète en merk veur ut iers die prachtige herfskleure um ós hoès. De letste roèje zónnestraole van de óndergaonde zón bringe mich weer tot laeve. Haop duit laeve. Ik bedank d’n dokter en ik veul twieë traone opkómme. Ik bedank eur nog ens en die traon oèt mien rechteroug rolt euver mien wang en klettert op det pepeer met vraoge. Ik bedank eur nog ens maar noow vind se ut waal genóg. We spraeke ós euver veer waeke.

De pien juueg mich door ut lièf en ik zit veur miene kómpjoeter. Nog twieë waeke en dan waere echo’s gemak van mien gewrichte. Ik kin dan metein ouk de nieje medisièn ophaole en gelièk stoppe met de alde. Ik dörf weer te plenne. Euver veer waeke huur ik of de nieje behandeling aansleit. En mien ierste vraog zal zièn:
‘Meuge we nao Spanje?’

‘Haop duit laeve’.

woensdag 20 september 2023

Venlo-Wes wuurt Blierick

Ik rakde dees waek effe de klöts kwièt. Iers kwaam de NOS met un treurig berich: ‘Genne geschiedenis, aardrijkskunde en biologie mier in nieje eindtoets basisschoeële’. En dan gister un berich van Umroop Venlo: ‘Blierickse meuge aangaeve of ze in Blierick wille woeëne’. Beej ut laeze dóch ik metein: ‘Daen Harry Lucker is cómpleet van de pot gerök, dae is noow al idder historisch besef kwièt!’. En as ik dan al die cómmentare beej det berich laes, dan waer ik ech verdreetig. Minse waere gewoeën taegen-ein opgezatte, dit berich is unne aopelikke oproop tot vervaelende polarisatie. Ik doon un poging um det rech te zette. Blierick krieg neet allein gewoeën dezelfde status as Velden en Tegelen, maar d’r hink beej Blierick un historisch luchje aan. Det probeer ik oèt te legge.

Maar iers veur-aaf: ‘Ik bin unnen Blierickse en heb gaar gennen haekel aan Venlo’. Bin altièd op de joets gewaes in Venlo, bin mier as 15 jaor atletiek-kampioen van Venlo gewaes en galder alle Venlose vastelaovesleedjes mei oèt de kop. Maar 83 jaor geleeje is d’r wat verschrikkeliks gebeurd in Blierick. D’n oorlog waas kald vièf maond ónderwaeg wie Blierick ‘administratief’ ónder Venlo woord gevaeg. Det waas un geniepige streek, ut waas oorlog, die van Blierick kóste en dörfde neet te protesteere. Wat de rol van d’n burgemeister van Venlo ouk is gewaes (?) maar met unne pennestreek in den Haag waas Blierick in eine klap Venlo-Wes (!). Umdet d’r destièds maar leefs viertig döbbele straotname ware in Blierick en Venlo, meuste die in Blierick allemaol van naam verandere (!). Ouk de meiste hoèsnummers woorte umgedreid. Iers woord d’r genummerd vanaaf ut Raodhoès in Blierick, vanaaf oktober 1940 vanaaf ut Stadhoès in Venlo. Zón 11.000 Blierickse minse woorte ocherm door twieë man ‘vertegenwoordig’ in de raod. De ierste kier woorte ze vernederend verwelkómp met: ‘Dao kómme de boere . . . ‘. Det ware hièl vervaelende veurvalle.

Kint geej óch dan ouk de geveules en vernederinge van mien Blierickse elders en groeëtelders veurstelle (?). Neet allein de minse maar ouk de posbodes ware cómpleet de waeg kwièt in Blierick. Nog altièd zien d’r straote in Blierick die in de volksmónd euren alde naam hebbe gehalde zoeë-as de Broekstraot, ut Schoeëlsträötje of de Begiènegats. Ózze pap haet 40 jaor met volle euvergave in Venlo gewerk. Maar ik hoord’um dökker met ome Aatje verzuchte:
‘Det hadde ze noeits zoeë mótte doon, det had toch anders gekinne’.
‘Nae’, zag Aatje dan, ‘dao hebs se gelièk in Piet, die Venlose hebbe ós ut hert oètgerök en we hebbe d’r un rot gebit veur truuk gekrege’. En Aatje stapde op ziene Solex en pruttelde nao de stad um zich te gaon wasse in ut badhoès.

Venlo en Blierick zien geografisch met-ein verbónde, vandaag d’n daàg zelfs met veer brögke. En ik weit zeker, as dit 83 jaor geleeje op un andere meneer waas gebeurd (?). Dan ware de relaties van deze en d’n andere kant van de Majjem vuùl inniger gewaes en soepeler verloupe. In algemeine zin beteikent de aanpassing van Venlo-Wes nao Blierick veur de meiste (jóngere) minse neet zoeë-vuùl. Maar un groeëte fout van 83 jaor geleeje wuùrt heej-met un bietje rech gebreid. Vannach druimde ik van ózze pap en van miene ome Aatje, ze zièn d'r al lang neet mier. Ze hadde ut euver die aanpassing van Venlo-Wes nao Blierick:
‘Wat duit mich det good’, zag ózze pap met traone in zien ouge.
‘Nou ja’, zag Aatje, ‘ik heb nog gen sorry gehuùrd. En ik haop det ze vanaaf noow det rotte gebit vervange en ós alde dörp weer in alde glorie truuk gaeve’.

Óch ja, en die 42.500 euro velt hièl wièd weg achter de komma (0,008%) van de Venlose begruueting. En de status van Blierick is noow weer gelièk aan dae van Velden en Tegelen. Wat idderein d’r ouk van vind, ik vind ut historisch gezeen logisch. En haopelik kómme geschiedenis, aardrijkskunde en biologie ouk weer truuk in de eindtoets van de basisschoeële.

dinsdag 25 juli 2023

Heej in de Smeliënkamp

Zón 200 jaor geleje waas Blierick nog un lieflik klein slaopend dörpke aan de Maas. Neet vuùl groeëter dan wat noow de Pontanusstraot, Kloeësterstraot, Averbodestraot en de Maasbreesestraot is. Vanoèt ut dörp leep unne lange rechte waeg nao ut Brook, de Broekstraot, later umgeduip in Pepijnstraot. Óngevier halverwaege loog links un zandvlakte die ze ‘op de Smelen’ neumde. Aan de rand van die zandvlakte loog lekker waers en idyllisch un schitterende lange straolend witte boerderiej met un stroèje daak. De ónderste rand van de more waas zwart getèrd um ut vóch boète te halde. Ze neumde die boerderiej de Smeliënkamp. Neet umdet die minse lange smele (lang haor) heie, maar umdet ze achter eur boerderiej op un umheind lepke grónd greunte en fruit verbouwde. Dae naam Smele is trouwes un ald Bliericks waord veur buntgraas, groeëte polle met langk graas det op druuege zandgrónd greujt.

De jaore vlege veurbeej. Op un gegaeve moment waas de opkómmende industrialisering ouk in Blierick neet mier taege te halde. Zón dieke 150 jaor geleje woord d’r un spaorlièn aangelag nao Eindhove en un ièzere brök euver de Majjem. En toen kwaam d’r ouk nog ens un heuse werkplaats van ut spaor wao groeëte wagóns woorte gerepareerd en opniej gemak. Hónderde minse kwame oèt ut ganse land nao Blierick um te werke en te woeëne. Ze bouwde eur eige huuske in de Spaorstraat, Lieuwerikstraot of op ut Nieborgs. Of lete det doon door de bouwvereiniging Blariacum róndum ut Blariacumplein. Toen in ut begin van de twintigste ieuw de Frederik Hendrik-kazerne op ut alde Fort Sint Michiel woord gebouwd kwame d’r nog mier minse beej. Die militaire hadde un eige bouwvereiniging Excelsior, die eur eige huùs bouwde róndum ut Excelsiorpleinke. Blierick waas noow rièp veur un twieëde parochie en Balthasar Diederen woord in 1932 de nieje bouwpestoèr. Achter de Smeliënkamp, baove die moèje Smeliënboerderiej oèt, verscheen de nieje Lambertuskerk taegen d’n hemel. Un nieje parochie met allemaol nieje minse óntwikkelde zich ten noorde van ut dörp Blierick. Ut zal passe en maete, ut zal valle en opstaon zièn gewaes um d’r un hechte gemeinschap van te make.

Ach jaor later gebeurde d’r wat rampzaligs, d’n twieëde waereldoorlog brook oèt. De Pruusse trokke 10 mei 1940 euver de Maas en brachte ouk ellende euver de Lambertusparochie en de NSB-ers zörgde veur ings, wantrouwe en twieëspalt ónder de minse. Ut oorlogsgeweld noom alsmaar toe en in 1944 had ós parochie verschrikkelik vuùl te lieje. De Ingelse woeie de brök plat goèje maar det woel maar neet lökke. Unne raegen van bómme veel op de huùs van ós parochie en ouk die staotse Lambertuskerk woord plat gebómbardeerd. D’r vele vuùl betreurde doeëje. Dreufenis en verslageheid hóng as un zwaore grauwe daeke baove de parochie. Maar binne die gemeinschap, die eigelik nog aan mekaar meus winne, gebeurde door al daen élènd iets biezónders. Minse schuùlde beej mekaar in de kelders, minse die eur daak baove de kop kwièt ware, trokke in beej de bure of de euverbure. Minse steunde mekaar in dae groeëte noeëd met truues of zoeë maar met wat te aete. Beej miene pap en mam met eur twieë kiendjes kwame d’r nog ens zeve man beej in det letste oorlogsjaor. En zeej ware neet de enige.

Op dreej december 1944 woord Blierick eindelik bevrijd. Neet lang dao-nao stoke un paar man de köp beejein en richde un buurtvereiniging op: Ónderlinge hölp. Die door oorlog óntstaone hölp meus ein vervolg kriège. Sjraar Janssen, d’n aannemer oèt de Broekstraot, waas mier as 40 jaor de veurtrekker en veurzitter. Ze trokke mei met de vastelaovesoptoch en ze regelde van alles. In de Lieuwerikstraot woord un Golde Broèlofkemissie in ut laeve geroope. De Lambertusparochie waas noow ein hechte groeëte femilie, dao woels se beej huùre. Un bónte mingeling van veurtrekkers, vreejwilligers en minse die zoeë maar mei deje. En in die hechte gemeinschap woord ik in 1947 gebaore, in die wièk greujde ik op, ik wis neet baeter.

Dao meus ik aan dinke wie ik 4 juni beej ‘heej in de Smeliënstraot’ door de rame van de Vièfspróng nao boète stónd te kièke. Wièkblaad de Punt, Wièk-euverleg Blierick en andere hadde ut initiatief genaome veur dit Wièkfieës. Ik meus dinke aan die Golde Broèlofte van vruùger wao de ganse parochie veur oètleep. Maar dan ech idderein! De straote ware versierd met gael-witte vlagge! De noow geslaote kerk zoot dan bómvol. Zoeë drök waas ut noow nog lang neet, maar waal baeregezellig en haopelik un niej en ierste begin van iets moèjs en groeëters!? Ik zoog Sjraar Janssen vanoèt d’n hemel tevréje nao ónder kièke. Det kin dus ouk zónder det d’r bómme valle.

Marijke en ik reje truuk nao hoès euver de Smeliënstraot en in gedachte zoog ik die prachtige lange witte Smeliënboerderiej ligge. Ik veulde iets in mich opkómme, ik meus effe slikke. Waas det nostalgie? Nae, ik zoog Sef en Drika Valle op eur benkske veur de deur zitte. Ik dóch aan werme herinneringe aan wao ik gebaore en getaoge bin.