vrijdag 23 februari 2024

Paul Dückers vertelt over de oorlog


We zitten aan tafel bij de gepensioneerde bakker Paul Dückers en zijn vrouw Mieke, ook dochter Miriam schuift aan. ‘Ièrs kóffie’, zegt Paul en frommelt zijn hoorapparaat wat onwillig in. ‘Ik waas nag klein wie d’n oorlog oètbrook, maar ik weit ut nag good’. Op die 10e mei was vader Handrie Dückers  ’s morgens vroeg vlaaien aan het maken toen met een geweldige knal de Maasbrug werd opgeblazen. De ruiten vlogen eruit in de bakkerij op de hoek van de Pepijnstraat en de Wieënstraat. Alles was in één klap onverkoopbaar, ook niet de in papier gedraaide kluntjesemik. Even later kwam Schreurs Nölke, een neef van vader Handrie, de familie Dückers ophalen met zijn rode vrachtauto. Ze moesten weg! De eerste dagen van de oorlog werden doorgebracht bij nicht Peeters-Kessels ‘van de mulder’  in Maasbree. Maar lang duurde dat niet, er moest weer brood gebakken worden in Blerick, de ruiten werden eerst met planken dichtgetimmerd en wat later door Bouts van nieuwe ruiten voorzien. 

In de eerste oorlogsjaren ging mijn vader bij de boeren brood bakken, die zo’n Königswinter-oven hadden in hun bakhuisjes. Daar wilde hij geen geld voor, in de hoop dat ze na de oorlog bij hem klant bleven. Maar zo werkte dat niet, na de oorlog gingen ze naar de Coöperatie!! Pap hoefde niet naar Duitsland om te werken en mijn broer Albert kreeg een Arbeitsausweis om hem te helpen in de bakkerij. Maar de laatste jaren van de oorlog kwamen er razzia’s om mannen op te halen om te werken in Duitsland of aan de tankgracht. Maar vader Dückers had een gat gemaakt naar een ruimte onder de buitentrap bij de buren. Als ze daar ondergedoken zaten voor de Duitsers, moest Paul een kapstok met jassen voor het gat schuiven. En als de Duitsers hem vroegen: ‘Wo sind die Männer’, dan moest Paul zeggen: ‘Die arbeiten an der Tankwalle’.

Paul herinnert zich ook nog een spannend voorval tegen het einde van de oorlog. Zijn broer Sjra had zich met een hamer op de hand geslagen, en ‘ózze Pap’ stuurde ons allebei naar boven in de balkonkamer. Daar hoorden we een angstig fluitend geluid ‘fuuuut . . . boem’. Geschrokken keken de broers naar buiten en zagen ze hoe langs de zijgevel van café Bilke van Loèje een joekel van een blindganger was gevallen. Maar gelukkig was die niet ontploft. ‘Anders hadde we heej neet gezaete! En dich ouk neet’, wees hij naar z’n dochter. Na de oorlog is de bom opgeruimd.

Een tijdje later zaten ze met een luchtalarm weer met z’n allen in de kelder, ook slager Piet van Zwamen van d’n overkant zat erbij. Ineens een geweldige klap, er was een bom aan de achterkant van het huis van Piet van Zwamen ingeslagen. Op de plek waar moeder Dückers de was te drogen had gehangen in de tuin van Cor Swijen, was nu een levensgrote bomkrater. Paul wilde de was nog uitgraven maar moeder zei: ‘Laot maar jóng, dao is toch niks mièr met te doon’. Het werd steeds gevaarlijker in Blerick, er vielen doden bij de bombardementen en Né Rutten zei dat ze maar naar de Boekend moesten komen. En daar hebben ze dan ook de laatste periode voor de bevrijding in de kelder van café Rutten doorgebracht. Daar zijn ze ook bevrijd door de Tommies. Ik weet het nog goed hoe ze zeiden: ‘Chocolate for the babies, cigarettes for the ladies’. Maar met de bevrijding was het gevaar niet geweken, ook de Boekend werd beschoten. Het werd ook in de kelder van Rutten te link, en besloten ze toch maar met z’n allen naar nicht Peeters-Kessels de mulder in Maasbree te gaan. Het was die dag verschrikkelijk koud, slecht weer, en ik moest in de korte broek op de klompen binnendoor van de Boekend naar Maasbree lopen. ‘Ózze pap’ zei dat we goed in de sporen van de Engelse carriers moesten blijven lopen. Want daar buiten lagen overal mijnen, en over die sporen was het veilig. In Maasbree kwamen we door en door koud en kletsnat aan, ik heb nog lang huilend bij de kachel gestaan om bij te komen.

In de tijd dat wij in de Boekend zaten, bleef mijn oudere broer Albert helemaal alleen in Blerick op het huis passen. Als we in Blerick of in Hout-Blerick naar de kerk waren geweest, gingen we even kijken hoe het met hem was. Op een van die keren ging ik even spelen met mijn vriendje Ben Faassen. We zagen op de hoek van de Pepijnstraat met de van Haeffstraat en de 2e Lambertusstraat een dode Duitser liggen, hij had nog een granaat in zijn hand. Dat wilden we wel eens nader bekijken, maar toen hoorden we ineens: ‘Pssst . . . Pssst . . . Pssst’. We keken om ons heen. In een portiek wenkten een paar Amerikaanse soldaten ons om naar hen toe te komen. Blijkbaar liepen wij in het vrije schootsveld van Duitse scherpschutters!

In Maasbree ging ik met mijn vader naar de klompenmaker, we waren net binnen toen we buiten een geweldige knal hoorden. Snel gingen we buiten kijken en zagen dat een jongen met een paard op een mijn waren getrapt. Verderop zag ik zijn broertje liggen en nog twee veulens. De kermis was net afgelopen in Maasbree, en ik weet nog goed dat we nog voor die jongen gebeden hebben. In Maasbree zijn we maar drie dagen gebleven, want toen werden we met militaire vrachtauto’s langs het kanaal naar Weert gebracht. Daar kregen we onderdak in een school, die helemaal opgedeeld was in hokjes. Elk gezin kreeg één zo’n hokje toegewezen. Maar al snel werden we geëvacueerd naar Heeze bij de familie de Rijk. Aan de overkant van de straat woonde Körvers, die weer familie hadden in de Pepijnstraat in Blerick. Daar werden onze Tien en ons Mie ondergebracht, en bij de buren daar weer van ons Wies en onze Sjra. ‘Ózze pap’ ging in Heeze bij de boeren brood bakken, en in ruil daarvoor kreeg hij stukken varkensvlees. Al die tijd hadden we onze bolderwagen bij ons met hoognodige spullen erin. Diezelfde bolderwagen is na de oorlog wel vijf keer door pap opgeschilderd. Die bolderwagen was elk jaar een belangrijk attribuut met Sinterklaas. In die tijd dat wij in Heeze zaten, was onze broer Albert geëvacueerd in Helden. Ik weet nog dat hij ons met de fiets in Heeze kwam opzoeken.

Een paar dagen voordat we naar huis mochten kwam er iemand langs van het Rode Kruis. We werden allemaal met een borstel ingesmeerd met zo’n wit spul, als voorzorg tegen schurft. Verschrikkelijk was dat. En toen werden we eindelijk terug naar Blerick gebracht door een aardige Tommie, het was die dag mooi weer. Thuis heb ik m’n vader geholpen om de kelder leeg te pompen, een van die pompen heb ik nog. We hadden de bakkerij in de kelder en de ovens stonden onder water. Toen de kelder weer leeg was, werden de ovens langzaam met briketten drooggestookt. Dat moest voorzichtig gebeuren, anders konden ze scheuren. In Blerick kwam zo af en toe een CADI-wagen van het Rode Kruis, en die deelden van die lekkere soep uit. Ik weet het nog goed!

‘Ós mam’ had de natte meelzakken gewassen in een houten wasmachine, want daar kregen we statiegeld voor. Ik dacht dat ieder gezin ook nog 300 gulden kreeg om de boel wat op te knappen. Mijn vader verkocht een huis, dat aan de achterkant was weggeschoten. Hij had toch geen geld om het op te bouwen, dus verkocht hij het maar, en had hij weer startkapitaal voor de bakkerij. Samen met mijn vader ging ik na de oorlog in Lottum en Grubbenvorst koren en tarwe halen bij de boeren. Dat werd dan gemalen bij de molen van Peeters-Kessels, maar ook bij de molen van Holten. En dan kon ‘ózze pap’ weer brood bakken.

Voor de oorlog hadden wij de kazerne als klant, en dat was een hele goeie. Maar toen de Pruusse er waren, verrekte pap om aan de Duitsers te leveren. Een concurrent nam het maar al te graag van hem over, en dat bleef zo na de oorlog. Eigenlijk is dat verschrikkelijk oneerlijk! ‘Maar ja, ózze pap had unne verschrikkelikke haekel aan Pruusse’. We hadden zelfs familie in Duitsland, maar toen die in de oorlog op visite dachten te komen, werden ze de deur gewezen.

‘Jao jao’, zegt Paul en kijkt me aan. ‘Kós ik nag maar bakke, ik heb det altièd zoeë gaer gedaon, det gluif se neet. Ik heb nag lang unne kleine aove aangehalde, dao bakde ik ens per maond mei. Maar dae is noow ouk verkoch’. 


donderdag 4 januari 2024

Ingelkes op de sjaort steej

Gister meus ik veur un ingreep ónder volledige narcose nao ut ziekehoès. D’r mós un twieëde poging waere gedaon um un stökske oèt de lymfeklier van de linker-lies te haole. Tuurlik is det spannend en tuurlik ware we bliej det ik eindelik aan de beurt waas. Ik wach al vanaaf juni 2022 op un juuste diagnose!! De ierste veurbereiding op de sjaort steej waas simpel, gans poedelkenèks oèttrekke en dan zónnen blauwe schort veurgehange en un standaard ónderbukske aan. Nou ja, det waas mier un visnetje wao se kómpleet doorhaer kins kièke. Ik zeg nog taege die zuster:
‘Is nog wat veur de vastelaovend veur oppe kop, plaats zat veur mien uurkes’. Ze keek mich aan en schoot in de lach:
‘Det geej dao noow aan dink’. Efkes plasse, twieë paracetamölkes en röstig aafwachte. Nou ja röstig, Marijke zoot naeve ut bed en we hadde mekaar neet vuùl te zegge, maar ik zoog aan zien ouge det we allebei met ut zelfde bezig ware. We hadde net un spelke Wordfeud aaf en toen waas ut dan toch zoeë wièd.
Ut bed ging plat en door twieë man woord ik door die lange geng van ut ziekehoès gereeje. Ónverstoorbaar staarde ik met wièd aope ouge nao det plefón wat aan mich veurbeej trok. Mien Marijke moch meiloupe wies de paort van ut vageveur en met un paar kusjes nome we aafschièd.

Achter de schuufdeur stónd un aafstammelinge van Petrus, woord ik vrintelik opgevange en ‘veur de veiligheid’ miene naam, gebaortedatum en ‘waoveur-ik-kwaam’ opgaeve. Ik waas neet d’n enige in ut vageveur en kreeg gans achteraan un plaats aangeweze. Twieë alweer hièle leeve zusterkes makde mich klaor veur de operatie. Ge kint det waal. Infuus aangelag op de linkerhand, kalde plekkerkes op ut baovelièf. Daonao veurzichtig verschaove op un smale sniejplank met twieë van die gemekkelikke armleuninge.
Ut deurde neet lang wies ik nao de operatiekamer woord gereeje. Mien reisje stopde onder twieë van die groeëte rónde hemel-gevalle met unne zwiek van die sterke lampe.
De anesthesiste melde zich aan mien bed en vertelde mich wie ze mich leet ‘inslaope’. Maar ik woel iers efkes de chirurg zeen, dus woord effe gewach. Want ik had nog un baodschap van miene zoon meigekrege det dae ekstra zien bes meus doon:
‘Daag dokter, haol maar un flink stök weg. Van mich meug ge um hielemaol weghaole. En van miene zoon meus ge good óch bes doon’.
‘Hohoho, we haole genóg weg um un gojje kweek te kinne make’, kreeg ik as antwaord.
Van de anesthesiste kreeg ik zón zuurstofmaske op met de opdrach ‘good deep en röstig in- en oèt-aome’. Toen veulde ik via ut infuus wat nao binne kómme, mienen erm begós te tintele. Ik dóch nog noow effe good oplette wie se in slaop vels, maar louw loene . . . . 

Ik woord wakker, ik huurde allemaol geluùde um mich haer. Ik dóch wao-bin-ik maar heel de ouge toch nog efkes toe. Ik hoord minse met-ein praote, det waas hiel prettig um det te óndergaon. Ik hoord ze loupe en zachjes met deksels klappe. Ik veulde met de hand um mich haer, ik loog ónder ein daeke in un hièl zaach bed. Ik veulde emus aan mien bed staon. Toch maar de ouge veurzichtig aope make. Ik keek in un hièl leef gezichje, un knap snuutje en ik dóch me-tein ‘Idder mascara-stripke of kleurke waas heej kómpleet vergaefse meujte aan’. De ruumte dao umhaer waas hièl leech en helder wit. ‘Waas ik noow ech in d’n hemel’, vroog ik mich net aaf wie det leef ingelke zag:
‘Ziet ge d’r alweer meneer Tietelèr?’. Maar ik kós niks truuk zegke umdet ik zón raar geval in miene mónd en nek veulde. Veurzichtig haolde det ingelke det d’r oèt, maar ik goof gen sjoege. Ik waas kómpleet euvervalle door wao ik waas. Ik keek ens good nao mien ingelke. Zien haor zote verborge ónder un leech-paars haornetje. Ut droog un blauw jeske met lange mouwe met manchette um de polse. Dao ónder un vormeloze poefbóks met ouk van die breiere manchette um de inkels. Maar ik misde de vleugelkes die beej un ingelke huurde. Maar wie ik um weer aankeek en dae vrintelikke lach zoog, veulde ik die vleugelkes in miene kop en in mienen boèk.
‘Wilt ge meschiens un ieske meneer Tietelèr?’, vroog ut.
‘Gaer' knikde ik, en realiseerde mich wie ‘gaer’ moèj op ‘tietelèr’ rijmde.
‘Wilt ge vruchte- of cola-smaak meneer Tietelèr?’.
‘Doot maar cola’
, want dao waas ik aan gewind gewaore de letsten tièd.
En efkes later loog ik te sabbele en geneete van mien Cola-water-ieske en noom alles um mich haer good op. Allemaol vrouwelikke en mannelikke ingelkes leepe op kleurige clogs door miene niejen hemel. Aaf en toe woord d’r emus op zón sniejtaofel binne gereeje en veurzichtig in un bed gelag. Maar ouk woorte d’r weer weg gereeje. Wie ik later besefde ginge die nao de verpleeg-aafdeilinge. Alle ingelkes hadde ut drök en deeje met plezeer eur werk. As se van ut ein bed nao ut ander ginge, woorte iers die blauwe handscheunkes oèt gedaon, in unnen bak gedaon en weer nieje aangetrokke. Ónder ut passeere van mekaar woord gezellig geklets en informasie gedeild. Iddere tieën minute kwaam mien eige bescherm-ingelke controlere en vraoge wie ut ging. Maar ik veulde mich in de zevenden hemel:
‘. . . ik heb meschiens waal nog un ónbescheide vraog . . . ‘
‘Tuurlik’, woord ik ónderbraoke, ‘wilt ge nog un Cola-ieske? We hebbe d’r nog zat in de koelkas!’. En efkes later loog ik weer wie un klein kind te geneete van mien water-ieske.
‘Euver un half oor kómme ze óch haole meneer Tietelèr’. En inderdaad, die twieë die mich gebrach hadde kwame mich ouk weer ophaole um mich truuk te rieje nao de verpleeg-aafdeiling. Ik besefde mich inens det dae truukwaeg hiel anders aanveulde, mier geröster en mier óntspanne. Maar natuurlik had ik aafschièd genaome van mien bescherm-ingelke. Ik pakde um zutjes beej zienen blauwe erm:
‘Meug ik dich en allemaol die minse heej óntzettend bedanke?’. Ut ingelke lachde en zag:

‘Dao zièn weej veur’, en leep weer nao ut volgende bed.
Ik veulde un dieke traon opkómme.