In de Nieuwe Venlosche Courant van 1932 schreef Frans van
Beurden (1857-1934) stukjes onder het kopje ‘uit
Blericks verleden’. Hij was landmeter van het kadaster, amateurhistoricus en
secretaris van het Geschiedkundig Genootschap Limburg. Hier volgen twee hele
aardige stukjes die hij schreef over de Blerickse lagere school van het
destijds twee klaslokalen tellende schooltje. Het geeft een goede inkijk hoe
dat destijds ging.
De lagere school lag in die tijd op de hoek van de Helling met de Antoniuslaan. Het gebouwtje lag in feite midden op straat en omvatte een drietal lokalen. Twee ruimtes werden gebruikt als klaslokaal en het derde was gereserveerd als schepenbank. Hier hield de Blerickse ‘raad’ haar vergaderingen en werd indien nodig recht gesproken (dingbank). We laten Frans van Beurden aan het woord:
De zorg voor de jonge jeugd ging de Blerickse regeerders
zeer aan 't hart. Zij gaven 2 december 1747
de schoolmeester behoorlijke voorschriften, hoe hij zijn gewichtige taak
te volbrengen had en legden hunne bevelen neer in een reglement. Het eerste
artikel bepaalde, dat hij van eerlijke lieden moest gesproten zijn en geen
speler noch een volzoèper of dronkaard. Hij moest zich goed gedragen en de
katholieke catechismus wel verstaan en kunnen leren. Daartoe gaf hij les in de
school zelf woensdags en zaterdags telkens een uur.
Verder moest hij de Nederlandse taal wel verstaan en een goede hand van
schrijven hebben. Ook de cijfer-konst met inbegrip van de vijf eerste species
moest hij perfect verstaan.
Zomers gaf hij les van zeven tot elf en van half twee tot vier uur. 's Winters
van acht tot half twaalf en van half twee tot vier uur. Zondags had hij het
druk. Hij moest de kinderen naar de Catechismus brengen, naar de Hoogmis
geleiden en dan zelf toezicht houden uit de koorbank. Donderdags moest hij met
de kinderen naar de Sacraments-mis gaan. De schoolmeester moest met de kinderen
zachtzinnig omgaan, hen niet op het hoofd slaan of aan de oren trekken.
Voor zijn werk mocht hij van ieder kind vijf stuiver per jaar vorderen, terwijl
de kinderen elk een turf mede moesten brengen voor winterbrand. Hij moest ook
voor het onderhoud van het schoolgebouw zorgen. Daarvoor was hij vrij van alle
hand-, span- en wachtdienst. De kinderen hadden een maand vakantie. De donderdag
was half vrij. Wanneer de schoolmeester met de schoolkinderen een lijk moest
afhalen kreeg hij een schelling (6 stuivers). Hij trok voor het geheel per jaar
dertig pattacons (1 pattacon = 48 stuivers).
De officiële schoolmeester werd in het midden der 18de eeuw
te Blerick, evenals op vele andere dorpen, door de schepenen in overleg met den
Heer der Heerlijkheid, hier Baron van Laar, benoemd en bezoldigd, voor zoverre
deze niet door de ouders der leerlingen betaald werd. De afstand van de alleen
liggende gehuchten, was voor de scholieren groot en bij de slechte wegen vooral
in den winter te groot. Daarom vond men op de gehuchten: op de Smeelen, in de
Boekend en te Holt-Blerick goedgeleerde mensen, die met meer of minder goed
gevolg tot gerief der inwoners school hielden. Maar omdat dit de echte,
aangestelde schoolmeesters benadeelde, waren het dorpsbestuur en de heer
daartegen. Zo moest 17 januari 1757 de dorpsbode Andreas Driessen zich begeven
ten huize van Peter van Engels te Holt-Blerick, Joannes Hendrijcks in de
Boekend en bij Derick Hinckes op de Smeelen en hen verbieden school te houden
en kinderen te leren op boete van een ducaton (3 gulden). Nu hadden Peter van
Engels en Derick Hinckes samen afgesproken, wat ze antwoorden zouden, als de
Schut kwam. Zij zeiden: ‘Wij en houden
gheene school, maer de kinderen, die in ons huijs koomen, leeren wij’. De
vrouw van Johannes Hendricks hakte met een ander bijltje en verklaarde
hooghartig, dat ze om de school eigenlijk niets gaven en het haar man zou
zeggen.
Voor meer gedetailleerde informatie verwijs ik naar het boek ‘En toen ging de schoolbel – 400 jaar lager onderwijs in Blerick’ (1992 – HWB).