vrijdag 31 december 2021

Gelukkig nieuwjaar terug in de tijd

Op weg door de laatste sneeuw, op een van de laatste dagen van het jaar, op bezoek naar een goeie collega. Hij weet het allemaal niet meer zo goed, zeggen ze. Dat hij zwaar dementerend is, zeggen ze. Kent hij je nog wel, zeggen ze. Maar het was altijd zo’n fijne vent, zeg ik dan. We zaten vroeger in hetzelfde kantoor, en als ik over de gang terugliep naar mijn plek schaterde ik altijd: 
‘Wat ruist er door het . . . . ‘. Regelmatig klonk dan uit de verte: 
' . . . . struihuikgewassszz!!’. En dan wist ik, hij is er, en dan kon ik twee koppen koffie halen. We werkten allebei heel hard, maar er was altijd ruimte voor goeie gesprekken met altijd een filosofische ondertoon. We zagen onszelf als acteurs in een groot toneelstuk dat ‘de POPE’ heette. In moeilijke tijden wisten we elkaar mee te slepen in zo’n komisch relativerende realiteitszin. Vaak eindigde een moeilijk gesprek in uitbundige lachbuien waarbij de tranen over onze wangen rolden. Onze collega’s begrepen dat waarschijnlijk niet, maar ik heb in die tijd veel van hem geleerd.

Ik druk op de bel van het verzorgingshuis en even later antwoordt de deur met ‘uhrrrrrrrr’ en opent tergend langzaam. Ik doe de jas uit en daar zitten ze samen in de huiskamer. Vijf man en een vrouw, zes paar handen gevouwen in de schoot, hoofden gebogen, een gebroken blik op het grijze verleden gericht. De top2000 is toe aan nummer 435, Don McLean zingt heel toepasselijk zijn ode aan Vincent van Gogh, hoe kun je het verzinnen:
Portraits hung in empty halls,
Frameless heads on nameless walls,
With eyes that watch the world and can't forget.
Like the strangers that you've met . . . . . .

Maar wacht effe, daar kom ik niet voor, we maken de boel wakker: 
‘Wat ruist er door het . . . . ‘, brul ik. Er is er maar eentje die plotseling opveert:
‘. . . . . struihuikgewassszz . . . . , haaaa Janneman!!’ klink het. Hèhè, mijn dag kan niet meer kapot, hij is er weer. Ik pak een krukje en ga zo dicht mogelijk bij hem zitten. 
‘Hoe is ’t ermee . . . ‘.
‘Goehoeee . . .’,
 klinkt het vrij monter. Ik geef hem mijn rechterhand, met enkele rukjes wordt ik stevig mee terug genomen in de tijd, terug naar de plek waar hij zich op dat moment bevindt. Ik leg mijn linkerhand op zijn rug. Hij beweegt naar voren, ik streel stevig zijn stramme rug, hij kreunt en steunt in mijn richting ‘leuk dat je er bent’.

En samen stappen we in het toneelstuk dat ‘de POPE’ heet, de eerste bedrijven dateren uit de 70er jaren. Voor mij is dat ruim 50 jaar geleden, voor hem als de dag van gisteren. We spelen een aantal scenes terug en ik verbaas me over de vele details die hij nog kent. Vlijmscherp worden diverse personages geïmiteerd. Ook de overige vijf aan tafel komen weer tot leven en luisteren naar wat die twee vreemde figuren aan elkaar te vertellen hebben. Iedereen lacht mee, soms schatert er eentje ruimschoots voordat de uiteindelijke climax over de tafel komt. Hij kijkt me aan met vochtige ogen van het lachen en zegt ‘dat jij dat nog allemaal weet . . . ’.
Nou ja zeg . . . ‘. Zo af en toe verstoort de top2000 met een melodie die hij herkent en wordt ons toneelstuk voor heel even omgezet naar een musical. Doet er allemaal niet toe, ik zing of neurie gewoon even mee, we hebben het samen even gezellig.

Het loopt tegen 12 uur: ‘ik moet weer naar huis, jullie moeten ook zo meteen eten’.
Hij knijpt wat steviger in mijn hand en trekt die naar zijn borst: ’dan eet je hier toch een bakkie soep mee’.
‘Heel lief, maar we gaan niet stoken in een goed huwelijk’.
‘Vanmiddag boodschappen doen, dus moet ik voor ezel spelen, en morgen is het alweer oudjaar’.

Ik sta op en wens iedereen een fijne jaarwisseling en een gelukkig nieuwjaar. Ik schrik van mezelf in het plotselinge besef dat mijn tafelgenoten saampjes steeds verder afglijden naar een ver verleden, terwijl ik vooruit kijk naar een nieuw jaar met nieuwe uitdagingen. Ik geef hem een knuffel en zeg ‘hou je mals . . ‘. Het antwoord komt alsof er niets aan de hand is ‘want taai word je vanzelf!!’.

Bij het naar buiten gaan loop ik langs zijn kamer. In een hoek van het raam zitten Jan Klaassen en Katrijn dicht tegen elkaar, het zijn twee door hemzelf handgemaakte poppen. Nog niet zolang geleden speelde hij nog samen met zijn vrouw poppenkast in het Alzheimer-café.

Ik wens iedereen een gelukkig nieuwjaar! Maar loop zo af en toe ook eens met iemand mee terug in de tijd. Want niet iedereen kan ons tempo immers bijhouden!

Sommigen van ons vieren hun gelukkig nieuwjaar steeds verder terug in de tijd.

maandag 27 december 2021

Mia Verbeek-In 't Zandt

Oorlogsjaren op Groot Boerlo

Mia Verbeek-In ’t Zandt is overleden op 22 december 2021 in Velden op 98-jarige leeftijd. Mia werd 12 augustus 1923 geboren op de Hansen-boerderij (Heierhoeve, langs de spoorlijn Venlo-Eindhoven) als tweede dochter van Franciscus Hubertus In ’t Zand en Maria Hubertina Elisabeth Lenders (Lieske van Groot Boerlo). Tijdens de oorlogsjaren verbleef en werkte zij op Groot Boerlo, de boerderij van haar grootouders. Vrijdag 19 april 2019 zochten Marijke en ik haar thuis op, we wilden graag haar verhaal over de tweede wereldoorlog optekenen. We worden hartelijk ontvangen door de toen 95-jarige Mia, en even later schuift haar zoon Leo ook aan tafel.


Er ontwikkelt zich een heel bijzonder gesprek met een heel bijzondere vrouw. Tot in de kleinste details ontvouwt zich een verhaal, beleefd op een bijzondere plek aan de rand van Blerick. Niets is meer te herkennen van die plek waar ooit kasteel Boerlo heeft gelegen. Ook boerderij Groot Boerlo moest in de jaren 50 wijken voor de industrialisering van Venlo. Als we op de stoep gaan staan bij Voltastraat 6, en dan onze blik richten op Blerick, dan kijken we naar de vroegere locatie Groot Boller. Dat is de plek waar Mia Verbeek even meer dan 75 jaar terugkeert in de tijd. Zij spreekt met groot respect voor het leven, met onbegrip waartoe mensen in staat zijn. Haar woorden verraden hoe een meisje zich te snel ontwikkelde tot volwassen vrouw. Marijke zit klaar om het gesprek op te nemen, ik zit met m’n blocnote in de aanslag. ‘Ik heb alvas wat opgeschreve in un schrifke’, zegt ze en loopt kwiek naar de kast. Mijn mond valt open, in een keurig handschrift heeft Mia in meer dan 60 blaadjes ons werk uit handen genomen. Hier volgt samengevat een bijzonder oorlogsverhaal.

Oorlogsdreiging

De oorlogsdreiging kwam in 1940 steeds dichterbij, er werden plannen gemaakt om te evacueren bij een eventuele oorlog. De plekken waar we naartoe moesten waren aangegeven, het stond allemaal keurig op papier. Ook de noodzakelijke dingen, die we moesten meenemen, stonden daarin. Wij moesten naar een zekere Nellen in Maasbree kan ik me nog herinneren. Groot Boerlo lag hemelsbreed te dicht bij de Maas. Langs de Nederlandse kant van de Maas waren veel kazematten gebouwd, van waaruit de Nederlandse soldaten ons land moesten verdedigen. In het voorjaar van 1940 hoorde je regelmatig bij de grens aan de Duitse kant zware dreunen van geschut. De mensen zeiden dan: ‘De Pruusse zien weer aan ut oefene’. Het leven ging gewoon door, maar wel met die angst voor een eventuele oorlog.

Begin mei stond er genoeg gras in de wei, de koeien konden de stal uit, de wei in. Als de stal leeg was, moest die schoon gemaakt worden en gewit. ’s Maandags werd de hele stal met een gieter ‘in de weik gezatte’, goed nat gemaakt. Daarna stevig aan het werk met borstels, schrobbers en bezems, want waterleiding en slangen om te spuiten waren er nog niet. Er was verder maar één pomp in huis. Die maandagmiddag ben ik met tante Anna naar Maasbree gefietst om bij een tante op bezoek te gaan, ’t was daar kermis. Later die avond, toen we naar huis fietsten, hoorden we het gebulder en knallen, dat was best angstaanjagend. Maar we stonden er niet bij stil dat de oorlog voor de deur stond. De rest van de week gingen we door met het schoonmaken van de stallen, donderdags waren we helemaal klaar. Ook de varkensstallen waren geschrobd en gewit. Vrijdagmorgen 10 mei was het amper licht, er kwamen opvallend veel mensen over de weg langs de boerderij. Normaal kwam er nauwelijks iemand langs, hoogstens ’s middags een wandelaar. Maar dat waren er ook nooit veel, want het was een eigen weg en in die tijd werd er niet veel gewandeld. Er moest gewerkt worden en 
voor wandelen was geen tijd, of men was te moe.

We vroegen aan de mensen wat er gaande was. Ze zeiden: ‘De Pruusse zien binne gevalle, ’t is oorlog. We gaon evacuere, we mótte weg’. Ja, het had de laatste dagen ook zo flink gerommeld aan Duitse zijde, dat we er eigenlijk gewend aan waren. Maar die morgen was het toch erger, om vijf uur waren er hevige knallen. De Nederlandse soldaten hadden de brug om kwart over vier laten springen. We hebben de koeien eerst nog gemolken en zijn toen ook vertrokken met ’t hoognodige bij ons. Ik weet nog dat ik me druk maakte om een broodmes, dat we ook mee moesten nemen om brood te snijden. Verder hebben we alles achtergelaten, wel nadat we het vee eerst nog gevoerd hadden. Er was nog steeds veel volk op de weg. Toen we door de Boekend fietsten, kwamen Duitse gevechtsvliegtuigen overvliegen en die schoten laag vliegend met mitrailleurs. Wat was dat angstig. We zijn snel door gefietst naar de Leues. Daar woonden tante Marie en oom Piet Grubben met de kinderen, en die hadden al veel evacuées. We zijn niet meer verder naar Maasbree gegaan, maar bij tante Marie en oom Piet gebleven. Intussen werd er naar de radio geluisterd om nieuwsberichten op te vangen. De Duitse soldaten waren al vrij snel over de Maas, die hadden veel moderner en zwaarder gevechtsmateriaal dan de Nederlanders. Maar plaatselijk werd er flink geschoten en zijn verschillende soldaten gesneuveld, ook bekende. ’s Middags om twee uur zagen we de eerste Duitse soldaat, hij zag er donker uit. De Duitse soldaten droegen donkergrijze uniformen, de Nederlandse uniformen waren groen en lichter van kleur. Het was als een voorteken van een donkere toekomst. Later in de middag zijn we toch maar weer terug naar Groot Boerlo gegaan en hebben we het vee verzorgd. We troffen daar ook een Nederlandse soldaat, die zijn burgerkleren had aangetrokken en met de fiets naar zijn huis is gereden. Hij woonde ergens in de Peel. Wij zijn die avond naar de Heierhoeve gegaan bij ons thuis, daar hadden ze grootmoeder naartoe gebracht met kar en paard. Vrijdags zijn we teruggekeerd naar Groot Boerlo in Blerick, daar zaten inmiddels al veel Duitsers met een stal vol paarden. Die hadden ze op onze mooi gepoetste stal gezet. Ik kreeg echt ’n dreun: ‘Maar dao hadde we neet zoeë veur gewerk’. Het was de eerste keer dat ik ervoer dat de Duitsers zomaar iets innamen wat niet van hun was. Vijf dagen heeft de strijd geduurd, toen hadden ze Nederland bezet. Veel werd er naar de radio geluisterd hoe de strijd verliep, Hitler ging ’t allemaal niet vlug genoeg. Rotterdam is zwaar gebombardeerd waarbij veel doden vielen, dat gaf uiteindelijk de doorslag dat Nederland zich heeft overgegeven. De koningin is met haar familie naar Engeland gevlucht samen met de regering. Prinses Juliana is met haar kinderen naar Canada gegaan is daar blijven wonen tot na de oorlog. Na de overgave werd langzaam aan het gewone leven weer voortgezet, voor zover dat lukte.

In het begin was nog niet veel op de bon, behalve suiker. De Duitse soldaten kochten de winkels leeg, alles wat ze thuis konden gebruiken stuurden ze door naar de Heimat. Langzamerhand kwam alles op de bon. Eerst kreeg ieder persoonlijk een stamkaart, waar vervolgens bonnen op werden uitgereikt. Het werd bekend gemaakt waar en wanneer je die op kon halen, en in welke periode de bonnen geldig waren, je moest ervoor in de rij staan. Brood, eieren, suiker, vlees, peulvruchten, snoep, sigaretten, textiel enz. waren op de bon. Het was niet allemaal ineens, dan weer dit, dan weer dat. Bonnen waren later belangrijker dan geld. Gauw genoeg moesten alle mensen ingeënt worden tegen besmettelijke ziektes, je moest meerdere keren een spuit gaan halen, ik was er erg ziek en beroerd van. Maar ik heb wel mijn hele leven, op een verkoudheid na, geen besmettelijke ziekte gehad. Zouden die spuiten me dan toch gevrijwaard hebben?

’Dao geit mien jeug’

De oorlog was een feit, en wat heeft die lang geduurd. Vijf lange jaren vóór ons, maar het leken er wel tien. Ik was pas 16 jaar en dacht: ’Dao geit mien jeug’. De Duitsers gingen langzaamaan allerlei verboden uitvaardigen. Er werd een avondklok ingesteld, soms moest je om acht uur binnen zijn, dan weer om tien uur. Alles moest verduisterd zijn, er mocht geen pietsje licht uitstralen ’s avonds. De fietslampjes moesten nog verduisterd zijn en het licht moest naar onder schijnen. Als het luchtalarm ging, moest je een schuilkelder opzoeken. Dat was nogal wat, als je op straat was of op het werk. Er waren geleidelijk aan steeds meer bombardementen. De brug tussen Blerick en Venlo werd ook weer hersteld en werd nu het doelwit van de geallieerden. Op de Venlose Grote hei begonnen de Duitsers ook al gauw met de aanleg van een militair vliegveld, dat overging op Duits grondgebied. Nederlanders van heinde en verre hebben aan de Fliegerhorst gewerkt, het grootste militaire vliegveld van Europa. Ook dit was een doelwit was van de geallieerden. Veel bommen misten hun doel, zo is de brug nooit door een bom getroffen, maar wel de complete omgeving. Zo zijn er in Venlo en Blerick veel huizen gebombardeerd en doden gevallen.

Na de vijf dagen durende invalsoorlog werd de schade opgemaakt. De Antoniuskerk in Blerick had veel schade. Tegen het einde van de oorlog werden alle kerken opgeblazen door de Duitsers of door de Engelsen beschoten. Tenminste die nog een toren hadden en in het frontgebied lagen. Dit was voor het uitzicht naar de vijand, vooral met helder weer en een verrekijker konden ze ver spioneren. Er zijn in Noord Limburg weinig kerken overgebleven in de bevrijdingstijd, maar ze zijn wel herbouwd. Vele weliswaar niet in de oude staat, er zal ook wel geen geld voor zijn geweest.

In oktober 1940 werd Blerick bij de gemeente Venlo gevoegd, daarvoor was het de gemeente Maasbree. Venlo zocht expansie voor de bevolking en de industrie, na de oorlog begon dat pas echt te werken. In de oorlog werden er toch wel hier en daar dansfeesten gehouden, toedems genoemd. Dat moest allemaal stiekem gebeuren en mocht niet officieel bekend worden gemaakt. De overheid mocht er niet achter komen, want dat was samenscholing en dat was verboden.

Kermis mocht ook al niet, en officieel dansen in zalen was verboden. Langzaamaan werden verenigingen en jeugdclubs ook verboden. Door de katholieke kerk in het bisdom Roermond werd de Katholieke actie opgericht, waar velen lid van waren als een vorm van licht verzet tegen de Duitsers. Kapelaan Janssen uit de Lambertusparochie, waartoe ik ook behoorde, is twee keer door de Duitsers opgepakt. De eerste keer al vrij snel in het begin van de oorlog, nadat een anti-Duitse brief van de bisschop in de kerk was voorgelezen. De kapelaan was ook moderator van de jeugd, hij trok veel op met de verkenners. Waarvan hij beschuldigd werd, weet ik niet precies, maar hij was helemaal niet pro-Duits. Hij heeft een tijd in het concentratiekamp in Amersfoort gezeten, veel heeft hij niet naar buiten gebracht hoe hij daar behandeld is. Hij kwam kaalgeschoren en vermagerd terug. Kapelaan Janssen liet zich niet klein krijgen door de Duitsers en pakte zijn oude levenspatroon weer op. Hij werd voor de tweede keer opgepakt en vastgezet in concentratiekamp Amersfoort. Maar zijn vergrijp was blijkbaar in Duitse ogen niet zó erg, want na verloop van tijd mocht hij weer naar huis. Veel geestelijken in Limburg deden verzetswerk, zij hebben joden en gezochte verzetsmensen laten onderduiken. Jonge mannen en studenten die de solidariteitsverklaring met de Duitsers niet wilden tekenen, doken ook onder. Bij grootmoeder op de boerderij hadden ze ook twee jongens uit den Haag, die waren opgeroepen om in Duitsland te werken. Ze waren op de trein gezet en in Venlo uitgestapt, via de ondergrondse kwamen ze bij ons terecht. Een is de hele oorlog gebleven, tot heel Nederland bevrijd was. Zijn ouders hadden de zware hongerwinter meegemaakt, en alle meubilair opgestookt om te koken. Om het kleine beetje bemachtigde voedsel eetbaar te maken en het huis enigszins te verwarmen. De andere jongen is maar kort gebleven, op ’n dag was hij zomaar verdwenen en met heimwee terug naar de Haag gegaan.

In het eerste jaar van de oorlog waren we in het voorjaar koolraap aan het wieden, gaeje op de kneèn. Het was helder weer, de zon stond hoog aan de hemel. Opeens zag je heel hoog in de lucht twee vliegtuigen, je hoorde ze bijna niet, ze schitterden in de zon. Ze waren in een luchtgevecht verwikkeld midden op de dag. Je kon zien dat er geschoten werd, ’t naar elkaar vuren kon je goed zien. Opeens zag je dat een vliegtuig aangeschoten was en naar beneden viel. We dachten dat ie niet ver van hier in de Boekend zou neerstorten. Ik ben gaan kijken, wat stroomde daar een volk op af, je snapte niet waar ze allemaal vandaan kwamen. Uiteindelijk is ’t vliegtuig in Maasbree terecht gekomen en ik weet niet meer wat er met de piloten is gebeurd. Zelfs niet of het een Duits of een Engels vliegtuig was.

Vanaf het begin van de oorlog moesten wij bij luchtalarm de kelder of een schuilkelder in. En als je op straat liep beschutting zoeken in een portiek of op ’t land plat liggen, of in een droog beekje. Veel mensen hadden buitenshuis een schuilkelder gegraven, bijvoorbeeld in de tuin. Bij Groot Boerlo, bij grootmoeder, hadden ze er eentje achter ’t huis in de berg ingegraven. In 1944 hebben de Duitse soldaten nog twee bunkers ernaast gegraven in de berg.

Naast het militair vliegveld werd er ook een Schandelo een schijnvliegveld aangelegd. Dat werd gebombardeerd, en ik dacht in 1942 zijn in Schandelo daarbij boerderijen afgebrand en veel mensen hadden brandwonden opgelopen. Die hebben verschillende weken in het ziekenhuis moeten liggen om beter te worden. ’s Zondags ben ik met mijn vriendin van Blerick naar Schandelo gefietst om de ravage te bekijken.

Toen het vliegveld in Venlo klaar was, werden er vliegtuigen gestationeerd, men zei dat er ook jachtvliegtuigen waren. Van wat er precies gaande was, kreeg je niet veel te horen. Zo gauw als er aan de kust Engelse of geallieerde vliegtuigen gesignaleerd werden, meestal bommenwerpers, dan ging het luchtalarm af en konden we de schuilkelder opzoeken. Dat was altijd, of bijna altijd, ’s avonds of ‘s nachts. Meteen stegen er Duitse jagers op om de geallieerde vliegtuigen aan te vallen. En als de geallieerden overkwamen, dan gingen de zoeklichten aan. Die stonden opgesteld bij de weermacht-huisjes, veel zijn er afgebroken maar enkele zijn blijven staan. Door de woningnood zijn er na de oorlog mensen in gaan wonen. Als de zoeklichten een vliegtuig in hun lichtbundels vingen, dan was het meestal gedaan met het vliegtuig. ’t Werd van de grond af beschoten met luchtafweergeschut en vanuit de lucht door de jagers. Menig vliegtuig en zijn bemanning heeft zo z’n einde gevonden. Sommige piloten overleefden en waren blij als ze niet door de Duitsers werden gevonden, want dan werden ze krijgsgevangen en dat was geen prettig vooruitzicht. De ondergrondse (benaming voor tegenwerkers van de Duitsers) zocht ook gestrande geallieerde piloten, die ze dan verstopten om langs geheime wegen over te brengen naar onbezet gebied in Frankrijk, Spanje of Zwitserland. En van daaruit werden ze dan weer overgezet naar Engeland.

De Engelsen hebben ook vaak geprobeerd het vliegveld Fliegerhorst en de Maasbrug te bombarderen. De Maasbrug was de enige verbinding over de Maas voor treinen, auto’s, fietsen, paardenkarren of zomaar te voet. Of er veel bommen op het vliegveld zijn gevallen weet ik niet. Maar op Blerick en Venlo zijn er wel heel veel gevallen met veel doden, soms met hele gezinnen. Als het luchtalarm ging moesten we de kelder in, later hadden we er ook bedden staan. Groot Boerlo had een gewelfde kelder, dat was een sterke kelder werd gezegd omdat de boerderij heel dikke muren had.

In mei 1944 fietsten tante Anna en ik een keer naar Tienray, klein Lourdes, op bedevaart. Het was prachtig weer en toen we thuis kwamen om ongeveer half vijf hoorden we vliegtuigen laag over komen. Ik zag een toestel met het Engelse symbool van de Royal Air Force. Die gingen een trein of de draadfabriek (zie foto) beschieten, waar we vlakbij woonden. Groot Boerlo lag tussen twee spoorlijnen, de lijn Venlo-Nijmegen en de lijn Venlo-Eindhoven. Het was een driehoek, de beide spoorlijnen kwamen in Blerick bij elkaar en ervoor en ertussen lag de werkplaats van het Spoor, waar treinwagons werden opgeknapt. Om zeven uur ’s morgens ging de fluit van de werkplaats, en om negen uur ging de fluit voor de eerste pauze van ’n kwartier. Daarna ging de fluit om twaalf uur voor de middagpauze tot half twee. Dan werd er weer gewerkt tot vijf uur, en dan klonk de fluit weer. ’s Zaterdags werd er ’s morgens ook gewerkt, ik meen dat de arbeiders op de zaterdagmiddag vrij waren. Maar op de boerderijen en bij de tuinders werd nog de hele zaterdag gewerkt. Zaterdag ’s avonds werd iedereen in de kuip gewassen, en de zondag was iedereen vrij. Behalve dan de boeren, die het vee moesten verzorgen en melken, dat meestal door de meisjes en de vrouwen werd gedaan. Daarom waren we die zondagmiddag al vroeg terug omdat er nog gemolken moest worden, toen die aanval van die Engelse vliegtuigen kwam. Later werd gezegd dat het om een munitietrein ging, je hoorde de scherven en de hulzen op de kiezel voor het huis vallen. Maar er is geen munitietrein ontploft. Dit hebben we die zomer meerdere keren meegemaakt, dat er een trein door vliegtuigen werd aangevallen. Ook passagierstreinen met goederenwagons erachter aan gekoppeld, waarin ze vermoedelijk munitie verwachtten. De passagiers verlieten dan de trein en vluchtten het veld in, om zover mogelijk van die trein af te komen. Als het gevaar geweken was, reden ze weer verder. Ik heb daarbij niet meegemaakt dat er doden of gewonden zijn gevallen, tenminste niet bij ons met die trein-aanvallen.

Na de landing van de geallieerden, 6 juni 1944, begon het ook hier onrustig te worden. In september op een heldere zondag kwamen er heel veel geallieerde vliegtuigen over. Ze vlogen in rijen hoog in de lucht, van ons uit gezien noordelijk. Later hoorden we dat ze in Nijmegen en Arnhem parachutisten hadden gedropt, waarvan er heel veel zijn gedood. Helaas hebben de Engelsen en Amerikanen deze plaatsen niet kunnen innemen. Deze operatie staat bekend als Market Garden, die 17 september 1944 van start ging. Nog ieder jaar komen de veteranen naar Arnhem om dit te herdenken, ook door met parachutes uit een vliegtuig te springen in de buurt van Arnhem.

In september leek het dat de oorlog zijn einde naderde, het front kwam steeds dichterbij. De geallieerden trokken op, op 3 september werd Brussel bevrijd, op 4 september Antwerpen. Op Dolle Dinsdag 5 september werd vliegveld Fliegerhorst op de Grote hei onklaar gemaakt. Drie dagen later op 8 september werd Venlo bij Duitsland ingelijfd. Jongens en mannen werden opgeroepen om graafwerkzaamheden te verrichten aan de tankgracht. Ze werden zomaar van de straat opgepikt of er werd razzia gehouden, waarbij alle huizen doorzocht werden. De jongens en de mannen probeerden onder te duiken.

In die periode kregen we inkwartiering van Duitse soldaten op Groot Boerlo. Een luitenant met z’n staf werden in huis ondergebracht. Ze eigenden zich een kamer en een slaapkamer toe. Oftewel de goeie kamer die alleen gebruikt werd met kermis en feestdagen. En de daarachter liggende slaapkamer, die voor mijn tijd de slaapkamer van oma en opa moet zijn geweest. En nu alleen gebruikt werd als er iemand ziek was, maar dat gebeurde zelden. De kamer werd ook gebruikt om door-de-week de goeie fiets in te zetten, die alleen op zondag werd gebruikt. De goeie meubels moesten er allemaal uit behalve een kast, die wel leeggemaakt werd. Die stond vóór een ingebouwde kast met deuren. Die kast stond vol met van alles, zelfs de fiets stond erin. Die kast was eigenlijk een bedkoets, die vroeger als bed gebruikt werd. Voor zover ik weet werd ze in die tijd niet meer daarvoor gebruikt. Vóór die tijd en ook later nog wel als kleerkast. De luitenant met zijn staf hebben nooit iets uit die kast gehaald, deze soldaten waren schappelijke mensen. Ze hebben ons geholpen toen andere Duitsers paarden in het bos gevonden hadden, die daar waren ingegraven. Het ene paard was van de familie Lenders (van ons), het tweede van Nol Welles en het derde van Thei Berden. De Duitse soldaten hadden de paarden naar de kazerne gebracht, maar de luitenant zorgde ervoor dat wij ons paard terugkregen. En later ook nog die andere twee. In die tijd werden veel paarden door de Duitsers gevorderd. Maar ook koeien en ander jong vee werden bij de boeren uit de wei gehaald en dan via het veer naar Duitsland gedreven. Bij ons thuis in de Heierhoeve hadden de Duitsers ook drie stuks jong vee (vaarsen) gevorderd en in ’n kudde naar het veer gedreven. Twee daarvan stonden ’s avonds weer bij de staldeur, die waren er tussenuit geknepen en hadden de weg terug naar huis gevonden.

Nu weer terug naar Blerick. Bij een razzia op onze mannen zei de luitenant dat ze maar bij hun in de bunker moesten gaan, dan vonden de Grünen hen niet. In die tijd werd er een tankgracht gegraven om Blerick heen, van de maasoever in het zuiden tot de maasoever in het noorden. Geheel Blerick lag er binnen, Hout-Blerick en Boekend lagen er buiten. Achter het huis aan de loopgraven werden twee nogal stevige bunkers gebouwd, eentje voor de luitenant met z’n zend- en ontvangstapparatuur, de ander voor de rest van zijn staf. Op Blerick aan werd een tankgracht gegraven door mensen uit Oost-Europa. Daar waren veel Russische vrouwen bij, waarvan verschillende hier zijn gebleven die uit hun kamp gevlucht waren. De boerderij lag zo ingesloten tussen de tankgracht en de loopgraven. Vóór de loopgraven aan Boekender zijde werd nog een stevige prikkeldraadversperring aangelegd. In de tweede helft van november werden landmijnen aangevoerd, die werden onder de poort neergelegd. De poort was de doorgang van de weg naar de binnenplaats en verbond ’t woongedeelte met de paardenstallen en de schuur. Als daar per ongeluk wat mee gebeurd was, dat die waren ontploft, dan was de hele boerderij en het schuin er tegenover liggende kasteeltje de lucht in gegaan. Daar was geen veertje van overgebleven. Maar na een à anderhalve week waren de mijnen allemaal ingegraven aan de voorkant van de prikkeldraadversperring. Die mijnen hebben nog tot na de oorlog verschillende levens geëist.

Tot november 1944 konden we nog naar Heierhoeve, waar grootmoeder al een tijdje was. We dachten dat het daar veiliger zou zijn, in ieder geval een stuk verder weg van het vliegveld en de Maasbrug, zodat daar niet zo gauw bommen zouden vallen. Ongeveer half november hadden we een vet varken naar Basten de slager gebracht. Op Groot Boerlo durfden ze niet meer te slachten vanwege de Duitsers, want het was verboden, dus zou dat clandestien moeten gebeuren. Daags erna moest ik ’t geslachte varken naar Groot Boerlo terughalen om te braden en de rest te verwerken. Ik ging op pad met een fiets-aanhangwagentje, het was een half uurtje lopen naar slager Basten. Het in porties geslachte varken werd in het aanhangwagentje geladen en keurig afgedekt en gecamoufleerd. En toen weer te voet naar Groot Boerlo, waar tot mijn schrik het hele huis compleet vol lag met Duitse soldaten. Het waren Fallschirmjäger die dood en doodmoe van het front kwamen en door het hele huis verspreid lagen te rusten en te slapen. De soldaten kwamen van Maasbree, Helden of Venray waar stevig gevochten werd. Maar wat moest ik met dat geslachte varken? Er restte niets anders dan rechtsomkeer te maken en het terug te brengen naar de slager, waar het ook gebleven is.

Vóór half november ben ik nog wel eens naar Heierhoeve gefietst door het bos, waar nu Trade Port ligt, op Sevenum aan. In de verte op Maasbree-Helden aan hoorde ik de kanonnen bulderen en de granaten niet ver van mij even later inslaan. Ik ben maar even thuis geweest, en toch maar weer snel naar Blerick gefietst. Gelukkig lieten de kanonnen en de granaten me nu ongemoeid. Daarna ben ik 2½ week niet meer in Heierhoeve geweest omdat er niemand meer door mocht en alles afgesloten was. Het front naderde, de Engelsen waren doorgedrongen tot Hout-Blerick, de Boekend en Grubbenvorst. Af en toe hoorden we de tanks in het bos. Achteraf hoorden we dat de geallieerden geluidsapparatuur in het bos hadden opgehangen. Uit luidsprekerboxen klonken langspeelplaten met geluidopnames van tanks alsof er veel bedrijvigheid was. Op de hooizolder boven de koeien kon je doorlopen naar het eind, waar een venster was met een houten deur. Als het helder weer was, kon je van hieruit ver weg kijken. Ik stond daar af en toe wel eens te kijken. Op een dag zag ik dat de Veldense kerktoren instortte. Of de Engelsen hem kapot schoten, of dat de Duitsers hem hebben laten springen, dat weet ik niet. Ik kon ook kijken tot aan het bos waar veel lawaai vandaan kwam, maar ik zag niets bewegen. Het waren maar een paar honderd meter bij ons vandaan. Een heel gek gevoel dat je zo dicht bij de bevrijders zat, maar dat wel nog steeds de Duitsers bij ons de baas waren. Ook naar de buren kon je niet meer naartoe. Het waren heel spannende dagen, hoe lang zou het nog duren tot de Engelsen ons zouden bevrijden? Maar de Duitsers waren niet van plan om zich zonder slag of stoot over te geven. Ze hadden zich achter de tankgracht ingegraven en tot de tanden bewapend, zoals ze dat noemen.

De allerverschrikkelijkste nacht

Zaterdagavond 2 december kwam een soldaat, die al enkele maanden op Groot Boerlo was ingekwartierd en nu in de bunker zat, ons vertellen dat we het huis moesten verlaten. Hij had opdracht gekregen ons te melden dat we de Maas over moesten naar Venlo, er lag al een veerboot klaar om ons over te zetten. De soldaat zei: ‘Heute nacht geht es los’, waarmee hij bedoelde dat de Engelsen zouden aanvallen. Ik zei: ‘Ik ga niet, ik ga nog liever door de versperring en het mijnenveld de andere kant op’. Hoe ik dat had moeten doen weet ik ook niet. Maar de anderen: tante Anna, ome Sjaak, ome Leo, onze medewerkers Jan en Leo Hofman en de onderduiker Kortenhorst uit den Haag gingen ook niet. We bleven allemaal in de kelder zitten waar ieder van ons een slaapplaats had. Het was een sterke gewelfde kelder, in dat oude gebouw met overal dikke muren. De kelder lag dan wel voor 1/3 boven de grond, maar de kelderramen waren gebarricadeerd met zandzakken, zodat we hoopten dat er geen kogel of granaatscherf doorheen kon. ’t Was al de hele tijd aan het rommelen, aan het schieten. Om drie uur ’s nachts begon het ineens oorverdovend te knallen, met het uur werd het erger, ’t was verschrikkelijk. Daar zaten we met z’n zevenen angstig en bevend te wachten op nog ergere dingen, en hopend dat de Tommies (Engelsen) door zouden breken. Maar het bleef maar doorgaan, ’t was de allerverschrikkelijkste nacht en morgen. Toen het licht werd, was de kruitdamp zo erg dat we bijna geen adem meer konden halen. We hebben toen schone zakdoeken, die we in de kelder hadden liggen, onder de waterpomp nat gemaakt om het enigszins draaglijk te houden. We hielden de natte zakdoeken voor de mond om wat minder kruitdamp binnen te krijgen. Toen we weer onze zakdoeken bij de pomp gingen natmaken, zagen we dat de schuur en de paardenstallen in brand geschoten waren. Er stonden twee paarden, een merrie en een rijpaard dat ook voor het werk gebruikt werd. Dat was van een buurman, die dacht dat het hier veiliger stond. Wat moesten we doen? Groot Boerlo was een boerderij in U-vorm, aan de ene kant de schuur en de paardenstallen. Het middengedeelte was woonhuis, met daaronder de kelder. En aan de andere kant de koeien- en varkensstallen. Wat te doen, het oorlogsgeweld ging onverminderd door. We moesten weg, anders zouden we levend verbranden, we moesten wel naar de schuilkelder gaan die we in de berg hadden uitgegraven. Toen we in de keuken waren, zagen we een geweldige ravage. Een granaat was door het dak geslagen, het plafond lag eruit en in het dak was een groot gat, we keken tegen de open hemel. We gingen door de koeienstal, waar de koeien stonden te loeien. Die waren niet gemolken en hadden geen voer en water gehad. Daarna verder door de varkensstal, waar de varkens ook aan ’t schreeuwen waren. Nu moesten we proberen om ongedeerd over te steken om in de schuilkelder te komen. Maar toen we buiten waren riepen de Duitse soldaten, dat we bij hun in de bunker moesten komen, dat hebben we toen gedaan. In de bunker ernaast werd druk getelefoneerd, het schieten en de ontploffingen hielden niet op. We hoorden wel dat de Engelsen ergens doorgebroken moesten zijn. Tegen twee uur ’s middags kregen de soldaten het bevel om zich terug te trekken en over de Maas moesten zien te komen. Ze gingen gepakt en gezakt via de loopgraven naar de Maas om met een bootje naar de andere kant Venlo-Velden te bereiken. Intussen gingen de beschietingen onophoudelijk door. Na goed anderhalf tot twee uur kwamen de soldaten terug, ze konden niet meer over de Maas geraken, er waren overal Engelse soldaten.

‘Ik heb nog nooit in zo’n korte tijd zo’n groot verschil van mens gezien’. De mannen gingen weg als fiere Duitse soldaten, ze kwamen terug met hangende pootjes als zwaar gedesillusioneerde hoopjes ellende. Het Herrenvolk was verslagen. Ze legden zich erbij neer door te zeggen: liever in Canada hout hakken dan in Siberië stenen kappen. De soldaten gaven hun persoonlijke bezittingen af, ome Leo kreeg een verrekijker en ik een fototoestel, wat ik altijd bewaard heb. Veel foto’s heb ik er niet mee gemaakt, ze waren niet erg duidelijk. Ik weet niet of het aan mij lag of aan het toestel, maar er moeten nog ergens foto’s van zijn.

Na een half uur bij het invallen van de duisternis kwamen de Tommies de binnenplaats op, en de Duitse soldaten liepen met de handen omhoog naar buiten en gaven zich over aan de Engelsen. Wij liepen ook naar buiten, de Engelsen keken nog in de bunker of er iemand was achtergebleven. Ze zagen dat er niemand meer was en gebaarden ons dat we in de bunker konden blijven. Toen de soldaten ’n tijdje weg waren gingen we eens buiten poolshoogte nemen. Het oorlogsgeweld was verstomd, maar wat we zagen daar schrokken we van. De zolder boven de koeienstal was beginnen te branden. We gingen snel de koeien losmaken op de stal en joegen ze de wei in, de duisternis in. Dat was gelukt. Er werd met emmers water naar de zolder gegaan om ’t vuur te blussen, wat wonderwel lukte. Aan de overkant was het vuur in de schuur ook uitgegaan en was de brand niet verder dan de paardenstallen gekomen. Intussen was het gaan regenen, wat goed was om het smeulende vuur te blussen. Door de duisternis konden we de schade niet overzien. We zijn weer terug gegaan naar de soldatenbunker en hebben daar de eerste nacht (in vrijheid) doorgebracht, het slapen op de soldatenbritsen lukte niet erg. In de vroege morgen ging de deur van de bunker open, en we zagen een man van bij ons in de buurt, die het niet zo nauw nam met het mijn en dijn. Toen hij ons zag, ik geloof dat we een kaars aan hadden, trok hij zich direct terug en is hij verder gaan kijken of er iets van zijn gading te gappen was. Wat later hebben we het vee weer naar binnen gedaan en zijn we ze gaan voeren en hebben we de koeien gemolken. De schuur was afgebrand en de merrie zagen we verbrand liggen. Die andere paardenstal konden we niet inkijken, maar veronderstelden dat het andere paard (van de buren) ook dood was. In de keuken was het een verschrikkelijke ravage en in de kamer boven de kelder was de muur weggeslagen.

Bevrijding zonder blijdschap

Maandagmorgen was het helder en er werd niet meer geschoten, althans niet meer in de buurt. We liepen door de wei en wilden de buurt verkennen. Al gauw kwamen we bij een Duitse soldaat die dood voorover lag, met ’t geweer nog in z’n handen: gesneuveld voor de Führer, voor volk en vaderland, ver van huis, wat een tragiek, wat een waanzin. Toen werd er op ons geschoten, waarschijnlijk door de Engelsen die niets vertrouwden, maar we zagen ze niet. We zijn weer terug gegaan en later via de weg, die vol lag met afgevallen takken van de bomen, die er langs stonden. We hebben een doorgang gemaakt en zagen in de modder een bandenspoor van een fiets, die in de schuilkelder had gestaan en oom Leo volgde dat spoor. Het leidde naar buurman Meeuwis die ’s morgens al zo vroeg in de bunker kwam kijken. Daar zag hij de fiets staan achter een plank. Ja, zei Meeuwis, die heeft een Tommie daar neergezet. Oom Leo heeft de fiets maar mee terug genomen. We gingen naar de buren Savelkouls en Geurts, waar ’t paard van was dat op Groot Boerlo in de verbrande stal stond, om te vertellen dat ’t paard verbrand was. En natuurlijk om te kijken hoe de families die zondag 3 december waren doorgekomen en of ze ’t allen hadden overleefd. Gelukkig waren er geen doden en gewonden gevallen. De huizen hadden ook niet veel schade geleden. De belevenissen van daags tevoren werden uitgewisseld, en ook verteld aan Chriet Geurts dat zijn paard bij de brand was omgekomen. We gingen naar hun huis, en bij de paardenstal zei hij: ‘Had ik ‘m maar hier gehouden, want mijn stal is nog helemaal gaaf’. Hij maakte de staldeur open en daar stond z’n paard! Het leek wel een wonder! Dat paard had op Groot Boerlo los in de stal gestaan, bij de brand had hij zich door het vuur een weg gebaand. Door twee deuren en tussen de beschietingen had hij de weg weten te vinden naar zijn eigen stal en daar de bevrijding afgewacht. Baas en paard waren dolblij! Het andere paard in de verbrande stal stond vastgebonden en kon geen kant op, en is levend verbrand.

Benieuwd was ik ook hoe het in de Heierhoeve was afgelopen met moeder, vader, Annie, Pierre, Frans en de andere geliefden. ’t Zal wel op dinsdag zijn geweest, maar zo gauw de weg vrij was ben ik naar huis gefietst. Ik was samen met ome Sjaak of met ome Leo, ik weet ’t niet meer, zonder hindernissen langs de spoorlijn over het fietspad tot aan de overweg in Heierhoeve gefietst. Daar was een rood-wit lint gespannen ongeveer acht meter in het vierkant. Zo gauw de mensen ons zagen riepen ze dat we daar niet doorheen mochten, omdat er mijnen lagen. Dus we gingen er met een omweggetje omheen en iemand vertelde, ik weet niet meer wie, dat Jan van de Boos (Berden) dood was.  Hij had hun fokhengst in veiligheid willen brengen naar Maasbree. Daar was het paard op een mijn getrapt, allebei vlogen in de lucht, allebei waren dood. De bevrijding had met dat verlies niet veel blijdschap meer. Het was een trieste mededeling en een treurige thuiskomst.

Toen ik 18-19 jaar was, werd ik verliefd op die Jan Berden, een boerenzoon uit de Boekend. We hadden elkaar leren kennen tijdens de sporadische toedems, die illegale danspartijtjes in boerenschuren. Jan moest regelmatig onderduiken voor de arbeidsdienst. Soms kreeg hij tijdelijk een Ausweis, omdat hij nodig was op het boerenbedrijf. En soms moest hij onderduiken, zo ook het laatste driekwart jaar van de oorlog. Ik heb Jan voor het laatst gezien begin november 1944. Hij was toen ondergedoken bij oom Graad, de eerste buurman bij ons thuis in de Heierhoeve. Ik was op m’n laatste bezoek thuis in de Heierhoeve. En nu was hij dood . . . . .

Thuis in de Heierhoeve hoorde ik dat de hele familie het gelukkig had overleefd met niet al te veel kleerscheuren. ’t Huis stond er nog, net als de andere boerderijen en huizen. Ze hadden niet veel geleden. Kort daarop is de hele familie en bewoners van Groot Boerlo met vee en al naar Heierhoeve geëvacueerd. Van de eerste tijd weet ik niet veel details meer. Gedurende die evacuatie heeft pater Driessen iedere zondag de heilige mis gelezen bij ons thuis in de voorkamer. Die moest dan eerst ontruimd worden, want door de week was ’t de slaapkamer voor een heel stel mensen. ’t Was iedere keer een hele verhuizing. Later is die heilige mis in de Heierhoeve in stand gebleven en heeft geleid tot de bouw van de kapel op de Heierhoeve. Inmiddels is die weer afgebroken.

De hele winter zijn we in de Heierhoeve gebleven want de Engelsen waren al die tijd blijven steken bij de Maas. Veel Engelsen waren gelegerd in de Heierhoeve, ze waren ondergebracht in lege kippenhokken en tenten. Er stonden ook kanonnen die er soms aardig op los schoten met granaten richting Duitsland.  De huizen stonden dan te schudden op hun grondvesten, plafonds scheurden en de kalk viel naar beneden. Op het spoor hadden de Engelsen met een bulldozer de rails aan de kant geschoven om een weg te maken waar jeeps en zware vrachtwagens overheen konden. Het fietspad naast de spoorlijn was voor de burgers de enige weg om in Sevenum te komen. Daar konden ze hun boodschappen doen en distributiekaarten afhalen. Ik weet nog dat de Engelsen met een zware machine langs het spoor bezig waren. Het was ergens in maart en op het fietspad ontplofte een mijn. Datzelfde fietspad waar we zo vaak met de fiets over waren gegaan. Wat hebben we geluk gehad, dat we niet zwaar genoeg waren om die mijn te laten ontploffen.

Het begon lente te worden en de boeren gingen het land op om te kijken of de velden al bewerkt konden worden. Een buurman vond in een sloot tussen Heierhoeve en de Erf een Duitse soldaat die daar gesneuveld was. Een van de velen die zijn familie nooit meer terug zou zien, net zoals die vele Nederlandse burgers.

Groot Boerlo

In 2016 zochten we Mia Verbeek-in ’t Zandt al op in Velden. Zij vertelde Marijke en mij hoe de boerderij er van binnen uitzag:

Als je Groot Boller binnen kwam, viel je met de voordeur ‘in huis’. Je kwam direct in de grote keuken met recht voor je een grote open schouw. Als je daar achter stond kon je zo omhoog naar de lucht kijken. Als het hard regende vielen de brokken roet uit de schoorsteen op de grond. Dus logisch dat het fornuis er iets naast stond. Daarboven was ook nog een ruimte om het vlees te drogen. Binnenkomend ging de eerste deur rechts naar een zitkamer, met aan de voorkant een groot raam en aan de zijkant twee halve hoge smalle ramen. De volgende deur rechts ging naar een slaapkamer, die nog half erbij gebouwd was, met ook twee hoge smalle ramen. Terug in de keuken was links een opkamer, waar je met hoge traptreden in moest. Dat was een lage slaapkamer,  je kon er amper in staan. Maar je kon er slapen, want het bed paste erin. De volgende deur links was de stort, een soort bijkeuken met een pomp en een pómpestein. Er was geen aanrecht, maar gewoon een tafel. Er was ook een raam, die uitkeek op de binnenplaats en de schuur. In de bijkeuken was links een deur, die toegang gaf tot de kelder onder de opkamer. Rechts kwam je met een trapje omlaag in een grote gewelfde kelder, waarboven twee kamers lagen. De gewelfde kelder was niet hoog, maar een gewone man kon er rechtop in staan (ca.1,70m). Weer terug in de achterkeuken, daar was een trap die uitkwam op een gangetje. Links lag een slaapkamer en als je doorliep was er een zitkamer. In die zitkamer waren twee halve-maan-ramen. Je moest er voor gaan staan om naar buiten te kunnen kijken. Op de gang was ook nog zo’n raam. Aan de voorkant van het huis in de slaapkamer en de zitkamer waren ook drie ronde halve-maan-ramen.

Achter de kamer lag een open ruimte, wat ze de ‘paort’ noemde. Hier was een grote poort waar je met paard en wagen de binnenplaats opreed. Rechtdoor was nog een ruimte en daarachter was de paardenstal, met rechts de schuur.

Terug naar de keuken, als je rechtdoor liep door een deur, was daarachter de stal te vinden. Met hier weer aan de achterkant de meststal, vroeger was dat de schapenstal, maar dat heb ik niet meegemaakt. Daarachter tenslotte waren varkenskotten bijgebouwd, waar drie varkens in zaten.

 

Mia Verbeek-in ‘t Zandt beschreef ook hoe het Kastièlke eruit zag:

Aan de voorkant was een trapje, dat leidde naar het terras met twee grote deuren met veel glas. De rechterdeur was de feitelijke ingang, die uitkwam op een hal. Van hieruit kwam je links in de mooie salon, die achter die linker glazen deur lag. Vanuit de hal rechtdoor kwam je in een kleine kamer. Rechts daarvan lag de keuken met het fornuis. In de twee torentjes waren wenteltrappen naar de bovenverdieping, maar daar ben ik nooit geweest. Volgens de beschrijving in 1927 bevonden zich daar twee slaapkamers en een proviandkamer. De inrichting van het Kastièlke was chique, maar niet overdadig.

Aan de voorkant van Groeët Boller lag het Kastièlke met Marie de Rijk met haar dochter Mariëtte (Maria Henrietta Salome Arnolda Hubertina Zegers) als laatste bewoners. De andere dochter Carolina Antoinette Louisa de Bont-Zegers kwam ook regelmatig uit den Haag op bezoek. Haar zoon Piet de Bont was in Duitse krijgsdienst. Marie de Rijk is enkele dagen vóór de bevrijding (23 november 1944) overleden, en in de tuin van het Kastièlke (tijdelijk) begraven.

 

 

 

zaterdag 18 december 2021

Feliz Navidad

Baer en Truujke zièn al 18 jaor gepensioneerd. Ze hebbe eur ganse laeve hard gepoejak, noeits de kentjes d’r van aaf geloupe. En al 18 jaor levere ze idder jaor in op eur pensioentje. Det vrit óntzettend aan Baer, maar Truujke zaet dan truuestend: ‘We klage neet, we kinne d’r nog altièd van rónd kómme’.
‘Jao jao, dao geit ut neet um, maar ik veul mich zwaor besodemieterd’, zaet Baer dan. Sinds twieë jaor sluip d’r ouk nog un geniepig virus door Blièrick. Baer is in die twieë jaor waal tieën jaor alder gewaore. Hae waas ièrs altièd superfit, maar noow veult hae zich ald, hae behuùrt tot de risicogroep, hae veult zich euvertollig en zuùt ut laeve neet mièr zitte. Ze zitte same in quarantaine en Truujke veult zich dreuvig, mismeutig en hièl einzaam. Eur leefste schoeëndochter duit de baodschappe en veur de res make ze same aaf en toe detzelfde blökske op de fiets door d’n Bokend of detzelfde rundje te voot door Hou-Blièrick.

Op unne gojjen daag zitte Baer en Truujke veer hoeëg achter de treurige sanseveria’s. Ut is herfs en de raegen löp met dieke traone euver de roète. Baer kiek opziej en zuùt det Truujke zit te bäöke. Zien hert brik en hae mót ièrs twieë kièr slikke.
‘Wat is d’r toch maedje’, zaet Baer.
‘Och niks, maar ik huurde det kinder en kleinkinder neet mièr beej alde oma’s van 70 jaor op bezeuk meuge kómme. Ik bin zoeë verschrikkelik óngelökkig Baer. Veur mich hoof det zoeë neet mièr’. Efkes is ut stil en de sanseveria’s staon stokstièf. Baer steit op en zaet vasbeslaote:
‘Zoeë wil ik dich neet zeen Truujke. Morgevruùg pakke we in wat we drage kinne en vertrekke nao ut zuuje’.
‘Jao maar . . . ’, zaet Truujke, maar Baer ónderbrik um:
‘Niks te jao-mare, we gaon net zoe-wièd nao ut zuuje wies dich weer gelökkig bis’.

En de volgenden daag loupe Truujke en Baer same door de Ardenne. Ut is mistig, ut raegent en ut is kald. Beej un aafgelaege boerderieke kloppe ze aan en Baer zaet:
‘Hallo, weej zien Truujke en Baer oèt Blièrick en zeuke un plaetske veur de nach’.
Maar daen boer goeit de plank in ut gaat en met gebaoge köpkes loupe ze door. Ze zeen un verlaote scheur en gaon nao binne. Baer schuùf wat hui beejein en kepot muùg valle ze doeën beejein in slaop.
‘Kinne we neet baeter truuk nao Blièrick gaon’, zaet Truujke smorges.
‘Nae vruike, nog neet, we mótte gedöld hebbe, ut geit zeker baeter waere’, zaet Baer taege baeter weite in. Ze loupe Frankrièk in. Ze verrekke van de pièn aan de veut en de rökzek snieje in de schouwers. Maar ze loupe stug door euver de Route du Soleil, inens zuùt Baer naeve die breie Rhône un bord:
‘Auberge Val d’Or’. Baer trek óndanks de pièn aan de veut de stoute schoon aan en klop op de deur:
‘Bonswaar, weej zièn Truujke en Baer oèt Blierick en zeuke un plaetske um wat te aete en te slaope’.
‘Pas de pandemie?’,
vruueg de herbergier. Maar dae vertrouwt ut neet gans en Baer en Truuj waere boète geslaote op ut terras. Waal schuùf hae un lauw louk-suupke en un stokbroeëd tösse de deur door. Op twieë harde steul valle ze in slaop. Baer huùrt Truujke zachjes bäöke en zièn hert wuùrt oèterein gerök van verdreet.

Toch gaon ze door en trekke wiejer euver de Pyreneë Spanje in. In un plaetske Estartit sleipe ze zich naeve de Middellandse Zieë. Beej un bördje ‘Hostal Cocodrilo’ steit de deur aop en loupe ze nao binne.
‘Buenas dias, weej zièn Truujke en Baer oèt Blierick en zeuke un plaetske um wat te aete en te slaope’. Unne man met unne vettige scholk um bekièk die twieë landluipers ens good van baove wies ónder. Zónder wat te zegge kriège ze un vóchtig tóchtig tuinhuuske aangeweze en mótte ut doon met un kenke witte wièn, unnen hómp ald broeëd en un stökske chorizo. Truujke kruup dae nach dich taege Baer aan en sleit ein bein en unnen erm um Baer haer:
‘Baer, ik weit des se ut good meins, maar ik hald dit neet mièr vol. We waere euveral met de nek aangekeke. Dit hebbe we ech neet verdeend’. Baer dink effe nao en zaet:
‘Good Truujke, ik belaof dich. We loupe nog einen daag door gans nao ut zuuje van Spanje. En dan zeen we wiejer’. Doeëdmuùg valle ze in slaop, in de vaerte huùre ze ut zaachjes kloetse van de zieë.

De volgende morge trek Baer zich de korte bóks aan en Truujke zuk un verfroemeld zomerkledje in ziene rökzak. Ze loupe de godganselikken daag door, ut is werm en ze kriège dieke veut en dieke hand van ut loupe. Ut wuùrt al dónker as ze un bordje ‘Benijófar’ zeen. Wiejer kinne ze ech neet mièr, ze zièn op, aan ut letste indje van eur latièn. De schoon verslete, de veut kepot, Truujke haet ut neet mièr. Hoeëg baove de waeg zeen ze un verlichte teks met groeëte letters ‘Feliz Navidad’.
‘Wat beteikent det’, vruueg Baer aan Truujke.
‘Zalig Kersfieës, maar ze zièn waal wat vruùg dao-mei’. Baer zoog gen hostal, gennen herberg, niks nada noppes, maar hae kós zien maedje neet teleurstelle. Taege un hoès zoog hae un bördje ‘Pedro y José’ en klopde gewoèn maar plómpverlaore aan. Pedro makde de deur aope en Baer zag:
Buenas noches, weej zièn Truujke en Baer oèt Blierick en zeuke un plaetske um wat te aete en te slaope’. Op de achtergrónd huùrde ze José rope:
‘Laot die minse neet boète staon Pedro’.

En efkes later zote ze in un gezellige hoèskamer aan un gedekte taofel. Ze wiste neet wat eur aan ut lièf waas, ut water leep eur oèt de moel. Veurzichtig vertelde Baer en Truujke eur verhaol, wat ze allemaol metgemak hadde en vroge of zeej neet un plaetske hadde wao ze kóste beejkómme van daen eelend. 
‘Heej beej ós um d’n hook steit un hoès laeg, dao kint ge bliève zoeë lang as ge maar wilt’. En effe later lepe ze met eur mei en lete det hoès zeen.
‘Kièk maar of ge ut wat vind, we huùre óch morge waal’.

Wat un prachtig hoès, dreej etages, gael en wit geverf. Truujke leep de keuke in en zoog det d’r van alles waas. In de kamer steit un waal dreej maeter breie bank met hièl vuùl zaachte kösses. Un twieë-persoeënsbed waas opgemak, ze kóste d’r zoeë inkroèpe. Baer leep umhoeëg nao ut daakterras en woord euvervalle door un werm thoèsgeveul. Hae keek um zich haer en zoog de zachjes bewaegende palmbuim. Truujke kwaam efkes later met twieë tasse thieë nao baove.
‘Ik zeen heej gelökkig gen sanseveria’s’, zag ut en zuchde hièl deep. Baer boog zich euver de balustrade en zag:
‘De gluifs ut neet, maar ik zeen waal unne appelesienen boum en dao is unne stroèk met citroene’. Truujke keek nao links en zag:
‘Ui span herres, ik zeen roeëze en oleanders’. Dae nach en de volgende nachte slepe ze wie unnen os en unnen aezel. Zeej veulde zich weer jóngk waere en ut gelök veel eindelik eure kant op. Baer en Truujke móchte bliève van Pedro en José en ze ware hièl dankbaar, bliej en nog lang gelökkig.

Schuuens taegeneuver eur woènde unnen Ingelsman met zien hundje. Un paar daag veur kersmis leep dae wat zenewechtig op en neer.
‘Is t’r wat’, vroog Truujke, ‘kóm efkes binne’. En toen vertelde hae det hae gevluch waas oèt Ingeland veur d’n Brexit en veur de pandemie. En noow meus hae veur un waekske truuk nao Ingeland um zien visum te verlinge en wis neet wat hae met zien hundje meus.
‘Aoh, dae blief waal beej ós as hae zich aan ós kin winne. Wie het det bieësje?’.
‘Benzjie’, zag dae gojje mins hièl bliej. En de volgenden daag waas hae al op waeg nao Ingeland en hadde Baer en Truujke unne kosgenger. Benzjie leep d’n ièrsten daag wat zeukend door ut hoès, dan weer nao boète um ut hoès van zien baasje in de smièze te halde.

Ut woort kersaovend. Wièd e-weg in Blièrick had Truujke altièd eine adventskrans, in ut nieje thoès stónde d’r maar leefs dreej. Same zote ze boète op ut terras te geneete van de invallende kersnach. De wind riezelde zachjes door de palmbuim. Baer in de korte bóks en Truujke in zien keurig gestreke zomerkledje. Same kièke ze umhoeëg nao dae flónkerende sterrenhemel en die moèje maon. De hoeëge palmbuim teikende ónbeschrièfelikke silhouette taege de berg hièl wièd op d’n achtergrónd.

‘Kóm we gaon nao binne, ut is kersaovend’, zaet Truujke.
As ze binnekómme bewaeg ut fletse leech van twelf kerskes van dreej adventskranse taege de witte more. Taege die more hange roeëje slingers en zilvere kersbelkes. Hièl oètdagend zit Benzjie op die groeëte bank te koekeloere. Uurkes gespits en um beurte nao Truujke en Baer kièke zoeë van ‘meug det heej waal?’.
‘Och’, zaet Truujke, ‘kièk ens dao! We hebbe un ech kerskiendje, vanaovend zièn we Josef en Maria’. Truujke en Baer gaon links en rechs van Benzjie zitte. Ut iès is eindelik gebraoke, hae veult zich thoès. Benzjie luùt de uurkes hange en rolt zich lekker op de bank en velt in slaop. Baer kiek ens good um zich haer, alles wat hae zuùt mak um zeels gelökkig. Zachjes begint hae te zinge:
‘Sti-hille nach . . heilige nach . .’. Truujke pak zien hand en un traon löp euver zien wang:
‘Baer, ik bin eindelik weer mins, ik veul weer det ut waerd is um te laeve. Ik veul mich weer hièl gelökkig. Zulle we heej maar noeits mièr weggaon?’.
Baer zuch un paar kièr hièl deep. Zien missie is noow volbrach want zien vrouw is weer gelökkig. Hae kiek met vóchtige ouge in ut flikkerende kersleech en zaet:
‘Det zeen we nog waal, maar veurluipig bliève we heej. Zalig Kersfieës Truujke’
‘Feliz Navidad’.

zondag 12 december 2021

Jo en Jos gaon los

We staon op un moèje camping in de Auvergne. Ut is straolend waer en ut is neet drök op camping de Longat. Idderein haet genóg ruumte um zich haer en beej idder ‘emplacement’ steit unnem boum dae veur genóg schaduw zörg. Maar twieë campers staon hièl doeën beejein, maar die kómme ouk al hièl vuùl jaor achterein heej nao-toe. Det zièn Jo en Jos met eur vruiwkes, ze zièn alle veer al wièd in de zeevetig. Jo is ech unne waerse remmel, is altièd as ièrste wakker smorges en steit dan hièl ergerlik ‘Happy birthday’ boète te fluite. Iddere morge opniej, unne schraolen haan is tieën kièr aangenamer um aan te huùre. Zien vrouw Ieneke is un leef dink en altièd in de waer.
In taegestelling tot Jo is Jos unnen echte goodblood, dae löp de gansen daag de camping vrintelik rónd um te kièke of hae emus kin helpe. Zien vrouw To is un echte priej die se gewoèn altièd gelièk mós gaeve anders heb se gen laeve. Die haet wie ze zegke un bóks met schrikdraod aan en zal die ouk noeits veur nemus laote zakke. En maar good ouk. Maar same verstaon die twieë stelle zich hièl erg good en idderen aovend zitte ze gezellig beejein. To guuef opdrach wat d’r gedrónke wuùrt en Ieneke dribbelt zich de beinkes ónder ut vötje oèt.

Gister ware ze nao de mert gewaes, die is iddere woensdig in Issoire. Det deeje ze iddere waek en Jos kwaam ós vertelle wie drök ut waal neet waas gewaes. Jo en hae hadde zich un niej T-shirt oètgezóch en same hadde ze zich un korte bóks gekoch. Die kosde vièf euro ut stök maar To had net zoe-lang gepingeld wies ut d’r twieë veur 7, 5 euro had. En vandaag waas ut dónderdig, d’n daag van de waek det ze boète de deur ginge aete. Dan ginge Jo en Jos altièd alvas un eurke same veuroèt um ónder in ut dörp ónder de buim ièrs petanque te kinne speule. Det woel ik waal ens mei-make.

Jos stónd al boète ‘Happy birthday’ te fluite in zien nieje kloffie. In zón dónkergreune lange korte bóks met neet allein staektesse maar ouk van die groeëte opgeneide. Dao euver haer droog hae zien niej veurroeëd T-shirt met spraekende teks: J’ai rêvé d’amour (ik druimde van de leefde). In zien hand droog-e un beejpassend roeëd tasje met de petanque-belkes. Effe later kump Jo ouk nao boète, wat un plaetje. Natuurlik in diezelfde korte bóks. Allein zien leechgreun T-shirt vlookde met die dónkergreune bóks. Net baove zienen diekem boèk stónd gedrök: Je fais ce que je veux (ik doon wat ik wil). Ik schoot in de lach umdet ik zeker wis det hae beej God neet wis wat det beteikende. Anders had To ut waal veranderd in: Ik doon wat To wilt. En same leepe ze d’n berg aaf nao ut dörpsplein. En ik d’r achter aan!

Ut waas unnen heiten daag en op ut plein ware veer alde menkes aan ut petanque. Twieë in T-shirt met opdrök. En twieë in un smoezelig ónderhaemp, det beej allebei verdween in un te wieje en te korte lange bóks. De bóks woort in de lóch gehalde door van die breie bretels en de smaerige bloeëte veut stoke met hoeëg water nónchalant in laere petuufelkes. Maar ze speulde de sterre van d’n hemel met prachtige bewaeginge. Ze troèfde mekaar aaf met de moèjste bel. Dit waas petanque van de hoeëgste planque. En high-fives veur daegene dae verlaore had. Op un benkse naeve de baan zote twieë alde vruiwkes met de beinkes wièd oèterein nao die twieë jónges te spienze. De ermkes euverein op ut dieker buukske en aaf en toe klappe as ein van die twieë matadaore unne schitterendem bal had gegoèid.
Op ut andere veld ware Jo en Jos aan ut rolle met eur professionele belkes. Ut leek ech nörges op, totaal gen spanning, gen technische hoeëgstandjes. Un ech maetlint kwaam d’r aan te pas um te kièke wae d’r ut dichste beej loog. Nou, det zoog ik zoeë waal met ut bloeëte oug. En met zón magneetje aan un tuiwke woorte de bel van de grónd umhoeëg gehaold. Die Franse menkes deeje det anders, die spreide de beinkes wat mièr en rapde ze nog kevieps van de grónd. Wie groeët kin ut verschil zièn tösse traditionele volkscultuur en un kloeëterig poetje kölse.
Dao kwame To en Ieneke aan. Jos brook metein ut spelke aaf en haolde hièl flot zien belkes umhoeëg met det magneetje. Jo keek um nog aan van ‘wat duis se noow’, maar hae wis ouk waal det beej To niks veel taege te sputtere. Ze pakde de belkes in eur sjieke teskes en leepe metein achter eur twieë vruiwkes aan. Ik zoog nog net die twieë Franse vruiwkes met-ein smoèze en met eur köpkes schödde.
Met zien veere leepe ze ut restaurantje binne en To zat zich aan un taofel. De andere dreej volgde gedwee. Madam Guingette van ut restaurant vertelde wat ut ‘menu-du-jour’ waas. Tösse un veurgerechje en un toetje waas ut hoofgerech idderen daag óf vis óf vleis. Jo woel vis en Guingette zag ‘filet de sole pané?’ en Jo zag ‘Wie!’. Jos woel lever vleis en Guingette zag ‘cordon bleu pané?’ en Jos zag ‘Wie!’.
‘Avec du vin vin blanc ou rouge?’, vroog Guingette. Jos zag ‘Wie’ en Jo ‘mich ouk wie’. En effe later kwaam ut veurgerechje met un fles water, un fles roèje wièn en un mendje stokbroeëd.

Beet ut hoofgerech wis Guingette neet mièr of ut vis of vleis in de kuuep had en goof Jos per óngelök de vis en Jo ut vleis. De bördjes leeke ouk wat op-ein, allebei keurig opgemak met wat slaaj en Franse frietjes róndum un groeët gepaneerd stök. Jo en Jos begóste smakelik en met hónger van ut petanque speule te smiechele.
Volges mich haes dich tóngfilee’, zaet To taege Jos.
‘Wie zoewe, ut smak mich prima’, zaet Jos.
‘Niks mis mei’, zaet Jo, ‘det van mich smak ouk bes good. Al preuf ik ouk un vissmaekske’.
‘Jao, maar ik heb nog noeits tóngfilee met ham en drièvende kieës gezeen’, probeerde Ieneke d’r zich veurzichtig met te meuje.
‘Laot ze toch gewaere, die twieë dölkes’, zag To, ‘die kins se veurzette was se wils’.
Same op vakantie is neet altièd doon was se zelf wils maar blièf waal druime van de leefde. 

vrijdag 10 december 2021

Ózze boèster in Spanje

We zitte noow al un paar maond wièd e-weg in Spanje. We geneete van ut moèje waer en kièke met ings nao de óntwikkelinge in ós Blièrick. De besmettinge loupe dramatisch op, Viecuri löp haos euver en we hebbe alweer un paar crematies gevolg via de live-stream. En d’r schiènt ouk nog unnen idioot rónd te loupe met un spandook.

Wannièr gaon weer truuk nao hoès? Die vraog wuùrt ós döks gesteld en um de paar daag kièke we ós ens good aan. ‘We bliève nog effe heej’, zegge we taegen-ein. We wachte wies ut wat röstiger wuùrt dao baove in Blièrick. Maar potverdomme, wie mót det met ózze boèsterprik? Marijke had al erges gelaeze op internet det die ièrste twieë prikke nao un half jaor zien oètgewerk en neet mièr gelde. Un paar daag geleje loos ut zelfs det de Franse pliessies beej de tolpäörtjes gaon controlere of idderein gevaccineerd is. We kriège ut wat benauwd, want det wilt zegge det we veur 20 november al weg hadde mótte zièn. Potverdomme. Noow wis ik det in Benidorm un Nederlands ziekehoès waas, dus maar metein un mailtje geschreve wie we aan ózze boèster kóste kómme heej in Spanje. ‘Pieng . . ‘, binne un oor had ik antwaord. Alle vaccinaties in Spanje waere gegaeve door ut Centro de Salud in iddere wat groeëtere plaats. Dus weej ièrgister hand-in-hand op nao Rojales en slote toch un bietje zenewechtig achter in de riej aan. Eindelik, we zièn aan de beurt. Marijke schuùf allebei ós passe en ós gaele bukskes met inentingsbewièze beej zón aardig vruiwke ónder de neus. In zien beste Spaans leet ut ós groeëte probleem oèt. Det vruiwke vruueg of we ‘residente’ ware, det is un aparte status veur minse die mièr as de helf van ut jaor heej woeëne. ‘No señora, venimos aqui para hibernar, vacaciones’, zaet Marijke. En taege mich fluustert ut det we heej euverwintere, met vacantie zièn. Gossie, wat waas ik gruuets op mien maedje. En det ander maedje achter die plestiek plaat lach hièl vrintelik en begint te tiepe. En potdomme, effe later kriège we un plestik kaertje wao groeët SIP op steit. En we kriège un strookje wao we ós de volgenden daag um hallef tieën met kinne melde aan de achterkant veur ózze boèster Pfizer-prik. Boète gaef ik mien Marijke unne stevige knoèvel, want det had ut toch maar schoeën oèt d’n aek gedreid.

Vannach hebbe we neet good geslaope, toch allebei un bietje zemelewappig. As det maar good geit! Op tièd zièn is veur ós gen meuite, want um nege oor staon we aan de achterkant van ut Centro de Salud. We zièn neet de enige, we mótte achter in de riej aansloète. Un vrintelik maedje held de zenewechtige meute op twieë maeter. Ouk weej, maar as Marijke ‘Ese es mi esposo’ zaet meuge we beejein staon.   ‘Esa es mi esposa’ zeg ik ouk hièl gruuets achter mien blauw móndkepke en ut maedje lach mich vrintelik aan. Ut is neet te gluive, twieë van die alde Spaanse minskes kroèpe veur maar idderein pik det gelaote. Hèhè, weej zièn aan de beurt en gaon same nao binne. Marijke geit ièrs, ut mót twieë erm vreej make want we kriège ouk nog un griepspuit!! Marijke leet oèt det ut die neet wilt maar die Spaanse guuef gen sjoege. Ouk die griepspuit steit op ós strookje en dus mót die d’r ouk in. Gelaote luuet ut zich op unne stool nao de slachbank bringe, en allebei de prikke gaon d’r met zichbare taege-zin in. Marijke blief nog effe zitte en ik accepteer in volle euvertuùging staonde miene boèster en die extra griepspuit. ‘Gracias y adiós’, zegge we en loupe nao boète. Beej ut ièrste kóffietentje bestelle we unne café americano en kièke mekaar lachend aan.

‘Zoeë, daen boèster hebbe we ouk weer gehad, we bliève nog effe in Benijófar. We kinne d’r weer veur un half jaor taege’.