dinsdag 18 juni 2024

Fort Sint Michiel (2)

In 1637 was de inname van Venlo door Filips IV van Spanje[1]. In dat jaar werd door de Cardinaal Infant[2] de stad Venlo heroverd op Frederik Hendrik[3]. De stad had een bezetting van 15 vendels voetvolk, welke echter niet meer dan ca.1.250 man omhelsde. Een te gering aantal om alles te kunnen bezetten, dus had men de buitenwerken verlaten. De poorten en de bolwerken waren aan het krijgsvolk, de tussen beide gelegen muren aan de burgerij ter verdediging overgelaten. Op 20 augustus 1637 werd de stad reeds door de Spaanse ruiterij tevergeefs aangevallen. Twee schipbruggen werden over de Maas gelegd een ten noorden en een ten zuiden van de stad. De 22ste werden de loopgraven naar het hoornwerk Blerick en op drie onderscheiden plaatsen ter landzijde geopend en daags daarna werden aan vier zijden batterijen van 5 stukken opgericht, die meteen hun vuur openden. De belegeraars zetten 24 augustus hun werken met grote ijver voort en wierpen verschillende bommen van 50 en 60 pond in de stad. Deze deden vuurballen neervallen, die grote brand stichtten en de langs de Maas gelegen huizen in de as legden. De burgerij sloeg aan het muiten en verliet de wallen. Het garnizoen werd gedwongen te capituleren, terwijl de magistraat zich verantwoordelijk stelde tegenover de Staten-Generaal. De 25ste augustus verliet het Staatse garnizoen met twee stukken geschut de stad en vertrok naar Grave, terwijl de bevelhebber naar Keulen vluchtte. Later werd deze door de Staatse Krijgsraad bij verstek ter dood veroordeeld, omdat hij een vesting had overgegeven, die van alles wel voorzien was en slechts vier dagen belegerd was door een vijand, die nog geen der buitenwerken genomen had en zelfs nog niet tot aan een van de grachten was doorgedrongen.

Op Sint Michielsdag (29 september) 1641 begonnen de Spanjaarden met de aanleg van het fort Sint Michiel aan de linkeroever van de Maas. Dit fort werd in 1644 voltooid en had 118.000 Brabantse guldens gekost. En zoals we inmiddels weten werd de grond zomaar afgepikt van de Blerickse en Venlose burgers. Terwijl de vredesonderhandelingen tussen de Staten en Spanje reeds bezig waren, ondernam Frederik Hendrik in 1646 wederom een belegering van Venlo, echter zonder resultaat. Frederik Hendrik verbleef tijdens het beleg op het kasteel Holtmeulen. Een half uur gaans beneden Venlo werd een schipbrug over de Maas gelegd bestaande uit 9 ponten en aan den linkeroever verdedigd door een kroonwerk. Op de berg werd een batterij van 6 stukken opgericht, schietende elk 18 pond ijzer.
De stad was slechts gedeeltelijk ingesloten, wat de prins de Ligne[4] gelegenheid bood om de bezetting met 1.000 man voetvolk te versterken. Toen de Spanjaarden ook nog eens met 7.000 man voetvolk en 2.000 ruiters, onder aanvoering van diezelfde prins de Ligne, in Tegelen aankwamen (20 oktober), werd een uitval der bezetting gedaan, maar afgeslagen. Op 27 oktober kwamen in het Staatse kamp gecommitteerden der Staten-Generaal, die de prins opdracht gaven het beleg op te breken. Frederik Hendrik liet zijn artillerie inschepen en naar Gennep vervoeren. De 28ste werd de bagage over de brug gevoerd en de volgende dag om drie uur ’s morgens begaf het leger zich, na de kwartieren in brand gestoken te hebben, op weg en passeerde de Maas. In het hoornwerk werden drie regimenten (ca.6.000 man) Schotten achtergelaten om het afbreken der brug te beschermen, welke zich daarna bij het gros van het leger aansloten.

Het was een van de pogingen van stadhouder Frederik Hendrik van Oranje om de stad aan de Maas in te nemen. Dit was ook het laatste jaar waarin hij nog actief was en met het leger op veldtocht ging. Van half juni tot half september van dat jaar verbleef hij met het leger in Oost-Vlaanderen en in de maand oktober was hij gelegerd voor Venlo. Mede door de invallende winter lukte het niet Venlo in te nemen. Frederik Hendrik zou op 14 maart 1647 komen te overlijden. Het jaar daarvoor, in 1646, was hij reeds zwak en ziekelijk, vaak mentaal instabiel en lastig in de omgang. Het beleg van Venlo eindigde op 29 oktober 1646. Bij de vrede van Munster in 1648 bleef Venlo aan Spanje. Het Fort kreeg relatieve rust tot aan het volgende beleg van Venlo door Lodewijk XIV van Frankrijk in 1702.

Het beleg
(11 oktober 1646) Frederik Hendrik begint een nieuw beleg van Venlo. De Hollandse maarschalk Jan van Brederode[5] ligt vanaf 10 oktober met 7 regimenten Hollanders in Tegelen.
Op het misschien wat overdreven schilderij van Lambert de Hondt zien we hoe het kleine dorp Blerick (binnen de gele cirkel) bedreigd wordt door de Staatse troepen. Helemaal rechts zien we nog een stukje van de schipbrug. Overbodig te zeggen hoe de Blerickse bevolking geleden heeft onder dit kortstondige beleg. Maar het Fort Sint Michiel bewees wel meteen zijn waarde voor de stad.

(20 oktober 1646) Oorlogshandelingen[6].
Wt het quartier van sijn Hoocheyd int legher voor Venloo den 20 octrobris. Wy legghen noch voor Venloo beneden de stadt wel begraven. Den gouverneur heeft pas voor sijne drie dochters versocht, die hem vergunt is ende zijn daerop uytgekomen ende nae Gelder vertrocken. Den heer van Brederode leyt boven de stad oock begraven ende word geseyt mede een brugge te hebben, over de Mase is geen volck dan alleene ruyterwacht. Verleden dinghsdagh deden die van binnen eenen uytval ende kregen dien dagh 400 mannen tot secours (
opluchting) binnen. Den colonel Wijnberghen trock dien avond in de approche[7]. Den woensdagh passeerde daer weynich, als met schieten uyt canon ende musketten ende dat daer een corps de guarde in de loopgraven gemaeckt wierd, daer upt naer de soldaten kunnen defenderen. Den Franschen colonel Du Holoyse trock dien avond inde approchen, men meende dat men dien nacht soude vertrocken hebben, om dat de ruyters over quamen, doch daer is niet van ghevolcht, alsoo daer sedert verscheyden nieuwe wercken begonnen zijn en de ruyters dicht op ons legghen, int dorp Dilye ende soo voorts de Maes af. Den 18 op donderdagh wierdt daer noch een trenchee ghemaeckt, van de Maescant af, tot aen de baterye, omme een retraict te hebben. De belegerde maeckten dien dagh weder een allarm, maer siende dat d’onse daer op gekoockt hadden, quaemen niet uyt. Den colonel van d’Engelschen trock dien avond in d’approchen. Daer zijn twee linien, die op het hoornwerck aen lopen en de derde loopt nae de graft van de stadt, die nu al drooch is, so dat den aenval op drie plaetsen sal kunnen gheschieden.
Die van de stad kunnen noch volck in krijgen, alsomen haer het selve voor als noch quelijck kan beletten. Den 19 quam een convoy van Nimwegen met amunitie int leger. Colonel Aylva is nae beneden omme sich van sijne quetsuyre inden arm te laten genesen. Capiteyn Grison is van sijne wonden gestorven ende het lijck op gisteren nae beneden ghebracht. Voor 3 dagen waeren den lieutenant Spaen van graef Lindenes ende Herpert lieutenant van Monnick ende monsr. Jans Raland, cornet vanden ritmeester Swarteburch, met een party van 70 mannen upt recognosceren tot voor Roermond, quamen gisteren weder int quartier, rapporteren dat den vyand van Swamen was vertrocken ende tusschen de Roer ende Maes lagh. Den 19 des avonds trock den colonel Askens Schotsman met 21 compagnien in de approchen, alwaer geene regimenten meer en gaen, maer gecommandeerde compagnien. De belegerde kunnen nu geen uytvallen meer doen, of lopen perijckel van alle in de kaers te vliegen. Wy sijn soo dicht aen den anderen, dat wy elcanderen kunnen horen spreken ende roepen den anderen toe die van binnen wijsen ons nae de Caescamer ende wy haer weder, om Duynkercken t’ontsetten. De grote stucken sijn noch niet aengekomen, wy schieten noch met vijff ende een halve Fransse cartouwen. Desen avondt treckt de guarde in d’approchen. Gisteren wierd een convoy gedaen voor de ruyters, om voeragie te haelen. Drie compagnien ruyters hebben alle nachten de wacht inde approchen, omme die van binnen het uytvallen te beletten. Voor eenighe daghen was den grave van Pompei, op de jacht deed een patrijs op, die hem weder ontvlooch, die gevangen wierd, door een vogel, die den quaertiermeester vanden colonel de Berneuil op sijn hand hadde ende alsoo den graef het patrijs hebben wilde ende den anderen sulx weygerde, wierd den quartiermeester van den graef met 2 schoten duerschoten ende oock van des graven pagie gequest, sulcx dat hy gestorven is. De graef is gevlucht nae Maseijcke. Daer is informatie van de sake ghenomen ende sal sententie by den krijghs-raedt uytgesproken worden.
Wt Reurmond den 20 dito. Ons volck is terug gekeert, leggen tusschen Roer en Maes tot Aselt. Van 150 man, die hier uytghegaen waren, zijn 70 binnen Venloo ghekomen, de rest is gheslaghen oft gevangen. Als de belegers hare groote stucken krijghen, sal het Venlo rest recht gelden.

(20 oktober 1646) De Prins De Ligne arriveert met 7.000 voetknechten en 2.000 ruiters te Tegelen om de belegering van Venlo te ontzetten.
(29 oktober 1646) Prins Frederik Hendrik staakt het beleg van Venlo en vertrekt richting Holland.

(1702) Gedurende de Spaanse successieoorlog (1701-1713) had Venlo wederom een zwaar beleg te doorstaan. De Franse koning had het gezag in de Spaanse Nederlanden aan zich getrokken en het land door zijn legers doen bezetten. Om de vrije vaart over de Maas naar Maastricht te verzekeren sloeg de hertog van Malborough, een van de bekwaamste veldheren van stadhouder koning Willem III, het beleg voor Venlo. De bezetting bestond uit 4 regimenten voetvolk, 300 ruiters en 600 man landmilitie onder de Franse generaal Labadie, terwijl graaf de Varo stadscommandant was.
Maar daarover meer in Fort Sint Michiel 3.



[1] Zie: Van graafschap Limburg tot provincie Limburg (Huygen, C.A. – 1949)

[2] Ferdinand van Oostenrijk (1609-1641), bijgenaamd kardinaal-infant, was een zoon van Filips III van Spanje.

[3] Frederik Hendrik (Delft, 29 januari 1584 – Den Haag, 14 maart 1647), prins van Oranje en graaf van Nassau, was stadhouder, kapitein-generaal en admiraal-generaal van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Vanwege zijn succesvolle belegeringen kreeg hij de bijnaam 'stedendwinger'.

[4] Claude Lamoral van Ligne (1618-1679) was een Zuid-Nederlands militair en diplomaat in dienst van de Spaanse koning. Hij was lid van de adellijke familie de Ligne en was prins van het gelijknamige gebied.

[5] Jan Wolfert van Brederode, heer van Brederode, Vianen, Noordeloos en Ameide (Vianen, 12 juli 1599 - Petershem, 3 september 1655) was een officier en staatsman tijdens de Republiek der Verenigde Nederlanden.

[6] Ordinarisse middel-weeckse courante d.d. 23-10-1646 

[7] Een approche is een naderings- of aanvalsloopgraaf in zigzagvorm. Zo'n loopgraaf is bedoeld om een vesting te benaderen en bescherming te bieden tegen aanvallen van de verdedigers van het belegerde verdedigingswerk.

donderdag 13 juni 2024

Fort Sint Michiel (1)

Op Sint-Michielsavond 1641 begonnen de Spanjaarden een bestaande kleine verschansing tot een ruim en sterk Fort uit te bouwen. Drie volle jaren gingen voorbij, vooraleer deze versterking uiteindelijk klaar was. In veel opzichten heeft het Fort Sint Michiel aan Blerick veel nadeel berokkend. Negentig hectare (105,6 morgen) van de vruchtbaarste grond werden daardoor aan de landbouw onttrokken, zonder dat daar ooit schadeloosstelling voor werd gegeven. Zie hieronder de lijst met 28 eigenaren. Dit gebeurde overigens in de slavernij periode (1550-1800).

In 1702 had pastoor van den Panhuizen nog een poging tot schadevergoeding ondernomen en zich tot de Kamer der Domeinen in Brussel gewend. Maar het bleek een vergeefse poging! Enige tijd later trof pastoor van den Panhuizen op het fort generaal de Rhoe d’Obsinnich, heer van Baerlo, en brigadier Tengnagel. Hij wees hen nog maar eens op het uitblijven van die schadeloosstelling en op de grote overlast. En dat Blerick bij de bouw van het Fort grond was onteigend, waarover ook nog steeds ‘schat’ moest worden betaald. Dat betekende dat voor de onteigende grond ook nog eens jaarlijks 18 gulden en 2 stuivers moest worden opgehoest. Men besloot samen een nieuw verzoek in te dienen, en zij beloofden de zaak te steunen. Maar het verzoek voor schadeloosstelling en ontheffing van de schatbetaling bleef onbeantwoord. Het was niet alleen de grond, er werden ook nog eens in een cirkel van zo’n 500 meter om het Fort de huizen gesloopt. Ook alle bomen en hagen werden gekapt. De kapel van de aartsengelen Michaël en Raphaël in het Ubroek moest er eveneens aan geloven.
De pastoor verloor een deel van zijn tienden en werd ook nog eens belast met de zorg voor zieken en sterfgevallen. Eigenlijk was een aalmoezenier uit Venlo daarvoor aangesteld, maar bij hoog water, bij ijsgang van de Maas en bij spoedgevallen kon de Blerickse pastoor opdraven.

Ik schat de huidige waarde in de vrije sector op zo’n 200 euro per m2. Dan praten we al gauw over een waarde van 180 miljoen. Het is naderhand een paar keer verhandeld maar de oorspronkelijke eigenaars hebben daar niets van gezien, waarvan akte. Schadeloosstelling heeft nooit plaatsgevonden, zelf geen sorry kwam over de stijve lippen. Wie waren destijds de eigenaren:

Anno 1641 (zie voetnoot [1]) op s. Mijchiels dach (29-09-1641) soe heftmen erstelick bestaen te graeven en(de) te bouwen aen de schans genamt sint Mijchiels schans in onsen kerspels Blerick gelegen. Waer doer onse nabueren en(de) ingesetenen veel erven verloren hebben komende voor ons schepen verclarende bij eijde en eeder menlick hoe veel hem afgegraven is en(de) gansselick in corporasie gebracht is waer af dijeser tijt nijemant nijet en can genijeten. Waer over de gemeijnte de selve kontrebussie tot haeren last heft moeten nemen. Ende ofte het mochte gebueren in nakomende tijden dat jemant bij slijchten ofte andersins het afgegraven erff wederom quaemen te genijeten van deijll ofte int gehell soe sullen sij ock nae advenant de kontrebussie weder op haer nemen op ieder morgen in kontrebussie alle schatten afgetrocken - 3½ st.

  1. Erstelick verlust den hoff angen Endt negenthien morgen haer kontrebussie afgetrocken jeder schattinge - 3 gll 6½ stuij
  2. Het closter van Dalheijm drij morgen - 0 - 10 - 2 ort
  3. Peter Janssen drij morgen -
  4. Peter Janssen twe morgen een verdell - 0 - 7 - 7 deut
  5. Thijs Veeren ofte sijn huijsvrou Dijerisken vijerden halven morgen - 0 - 12 - 1 ort
  6. Den somp vijerthien morgen - 2 - 9 - 0
  7. Lamert van den Somp hem angande eenen morgen - 0 - 3 - 2 -
  8. Lijenert Verbockhorst salijger kijnderen eenen morgen een verdell - 0 - 4 - 3 deut
  9. Lijenert van Dall de wederpart eenen morgen een verdell - 0 - 4 - 3 deut
  10. Den Staij enen morgen drij verdell - 0 - 5 - 0
  11. Uit het goet te Reijners 9½ morgen - 1 - 13 - 1 ort
  12. Uit de kappelaenschop eenen morgen - 0 - 3 - 2 ort
  13. Uit het goet inde Heg toebehorende partijen wonachtig tot Thijegelen ses morgen - 1 - 1 - 0
  14. De kijnderen van salijger Thijs inden Egelbos twe morgen een verdell - 0 - 7 - 7 deut
  15. Thijs Tgerheijden ander half verdell - 0 - 1 - 1 ort
  16. Jacob Schepers Jans salijger kijnderen ander halven morgen - 0 - 5 - 1 ort
  17. Ruth Huijben lant - 0 - 6 - 5 deut
  18. Albert Janssen lant - 0 - 2 - 3 ort
  19. Pastor eenen halven morgen - 0 - 1 - 3 ort
  20. De kijnderen van Trijn tot Masses drij morgen en drij verdell - 0 - 13 - 1 deut
  21. Peter van Blerick tot Venlo vijff morgen eenen halven - 0 - 19 - 1 ort
  22. Frederick van Sijt anderhalven morgen mijt den Prijckenstert - 0 - 5 - 1 ort
  23. Jan Heldens eenen halven morgen - 0 - 1 - 3 ort
  24. Stijnn van Lom seven morgen - 1 - 1 - 0
  25. Belken Wijnen van Venlo kort - 0 - 2 - 0
  26. Kerst ingen Aell 2 morgen gekort - 0 - 7 - 0
  27. Trijn Lijnssen gekort e schotsedel gelijck alle vorgaende anderen 1 morgen lants - 0 - 3 - 2
  28. Peter Nelijs mijt sijn konsorten eenen halven morgen - 0 - 1 – 3

(1 gulden = 20 stuivers; 1 ort = 0,25 stuiver; 1 deut = 0,125 stuiver; 1 morgen = 0,86 ha)

 



[1] Was tot 1988 bij RHCL Maastricht te vinden onder inv. 183; het ligt nu ergens in archief nr.100 GA Venlo. Her-nummering moet na 36 jaar (!!) nog steeds plaatsvinden.


vrijdag 23 februari 2024

Paul Dückers vertelt over de oorlog


We zitten aan tafel bij de gepensioneerde bakker Paul Dückers en zijn vrouw Mieke, ook dochter Miriam schuift aan. ‘Ièrs kóffie’, zegt Paul en frommelt zijn hoorapparaat wat onwillig in. ‘Ik waas nag klein wie d’n oorlog oètbrook, maar ik weit ut nag good’. Op die 10e mei was vader Handrie Dückers  ’s morgens vroeg vlaaien aan het maken toen met een geweldige knal de Maasbrug werd opgeblazen. De ruiten vlogen eruit in de bakkerij op de hoek van de Pepijnstraat en de Wieënstraat. Alles was in één klap onverkoopbaar, ook niet de in papier gedraaide kluntjesemik. Even later kwam Schreurs Nölke, een neef van vader Handrie, de familie Dückers ophalen met zijn rode vrachtauto. Ze moesten weg! De eerste dagen van de oorlog werden doorgebracht bij nicht Peeters-Kessels ‘van de mulder’  in Maasbree. Maar lang duurde dat niet, er moest weer brood gebakken worden in Blerick, de ruiten werden eerst met planken dichtgetimmerd en wat later door Bouts van nieuwe ruiten voorzien. 

In de eerste oorlogsjaren ging mijn vader bij de boeren brood bakken, die zo’n Königswinter-oven hadden in hun bakhuisjes. Daar wilde hij geen geld voor, in de hoop dat ze na de oorlog bij hem klant bleven. Maar zo werkte dat niet, na de oorlog gingen ze naar de Coöperatie!! Pap hoefde niet naar Duitsland om te werken en mijn broer Albert kreeg een Arbeitsausweis om hem te helpen in de bakkerij. Maar de laatste jaren van de oorlog kwamen er razzia’s om mannen op te halen om te werken in Duitsland of aan de tankgracht. Maar vader Dückers had een gat gemaakt naar een ruimte onder de buitentrap bij de buren. Als ze daar ondergedoken zaten voor de Duitsers, moest Paul een kapstok met jassen voor het gat schuiven. En als de Duitsers hem vroegen: ‘Wo sind die Männer’, dan moest Paul zeggen: ‘Die arbeiten an der Tankwalle’.

Paul herinnert zich ook nog een spannend voorval tegen het einde van de oorlog. Zijn broer Sjra had zich met een hamer op de hand geslagen, en ‘ózze Pap’ stuurde ons allebei naar boven in de balkonkamer. Daar hoorden we een angstig fluitend geluid ‘fuuuut . . . boem’. Geschrokken keken de broers naar buiten en zagen ze hoe langs de zijgevel van café Bilke van Loèje een joekel van een blindganger was gevallen. Maar gelukkig was die niet ontploft. ‘Anders hadde we heej neet gezaete! En dich ouk neet’, wees hij naar z’n dochter. Na de oorlog is de bom opgeruimd.

Een tijdje later zaten ze met een luchtalarm weer met z’n allen in de kelder, ook slager Piet van Zwamen van d’n overkant zat erbij. Ineens een geweldige klap, er was een bom aan de achterkant van het huis van Piet van Zwamen ingeslagen. Op de plek waar moeder Dückers de was te drogen had gehangen in de tuin van Cor Swijen, was nu een levensgrote bomkrater. Paul wilde de was nog uitgraven maar moeder zei: ‘Laot maar jóng, dao is toch niks mièr met te doon’. Het werd steeds gevaarlijker in Blerick, er vielen doden bij de bombardementen en Né Rutten zei dat ze maar naar de Boekend moesten komen. En daar hebben ze dan ook de laatste periode voor de bevrijding in de kelder van café Rutten doorgebracht. Daar zijn ze ook bevrijd door de Tommies. Ik weet het nog goed hoe ze zeiden: ‘Chocolate for the babies, cigarettes for the ladies’. Maar met de bevrijding was het gevaar niet geweken, ook de Boekend werd beschoten. Het werd ook in de kelder van Rutten te link, en besloten ze toch maar met z’n allen naar nicht Peeters-Kessels de mulder in Maasbree te gaan. Het was die dag verschrikkelijk koud, slecht weer, en ik moest in de korte broek op de klompen binnendoor van de Boekend naar Maasbree lopen. ‘Ózze pap’ zei dat we goed in de sporen van de Engelse carriers moesten blijven lopen. Want daar buiten lagen overal mijnen, en over die sporen was het veilig. In Maasbree kwamen we door en door koud en kletsnat aan, ik heb nog lang huilend bij de kachel gestaan om bij te komen.

In de tijd dat wij in de Boekend zaten, bleef mijn oudere broer Albert helemaal alleen in Blerick op het huis passen. Als we in Blerick of in Hout-Blerick naar de kerk waren geweest, gingen we even kijken hoe het met hem was. Op een van die keren ging ik even spelen met mijn vriendje Ben Faassen. We zagen op de hoek van de Pepijnstraat met de van Haeffstraat en de 2e Lambertusstraat een dode Duitser liggen, hij had nog een granaat in zijn hand. Dat wilden we wel eens nader bekijken, maar toen hoorden we ineens: ‘Pssst . . . Pssst . . . Pssst’. We keken om ons heen. In een portiek wenkten een paar Amerikaanse soldaten ons om naar hen toe te komen. Blijkbaar liepen wij in het vrije schootsveld van Duitse scherpschutters!

In Maasbree ging ik met mijn vader naar de klompenmaker, we waren net binnen toen we buiten een geweldige knal hoorden. Snel gingen we buiten kijken en zagen dat een jongen met een paard op een mijn waren getrapt. Verderop zag ik zijn broertje liggen en nog twee veulens. De kermis was net afgelopen in Maasbree, en ik weet nog goed dat we nog voor die jongen gebeden hebben. In Maasbree zijn we maar drie dagen gebleven, want toen werden we met militaire vrachtauto’s langs het kanaal naar Weert gebracht. Daar kregen we onderdak in een school, die helemaal opgedeeld was in hokjes. Elk gezin kreeg één zo’n hokje toegewezen. Maar al snel werden we geëvacueerd naar Heeze bij de familie de Rijk. Aan de overkant van de straat woonde Körvers, die weer familie hadden in de Pepijnstraat in Blerick. Daar werden onze Tien en ons Mie ondergebracht, en bij de buren daar weer van ons Wies en onze Sjra. ‘Ózze pap’ ging in Heeze bij de boeren brood bakken, en in ruil daarvoor kreeg hij stukken varkensvlees. Al die tijd hadden we onze bolderwagen bij ons met hoognodige spullen erin. Diezelfde bolderwagen is na de oorlog wel vijf keer door pap opgeschilderd. Die bolderwagen was elk jaar een belangrijk attribuut met Sinterklaas. In die tijd dat wij in Heeze zaten, was onze broer Albert geëvacueerd in Helden. Ik weet nog dat hij ons met de fiets in Heeze kwam opzoeken.

Een paar dagen voordat we naar huis mochten kwam er iemand langs van het Rode Kruis. We werden allemaal met een borstel ingesmeerd met zo’n wit spul, als voorzorg tegen schurft. Verschrikkelijk was dat. En toen werden we eindelijk terug naar Blerick gebracht door een aardige Tommie, het was die dag mooi weer. Thuis heb ik m’n vader geholpen om de kelder leeg te pompen, een van die pompen heb ik nog. We hadden de bakkerij in de kelder en de ovens stonden onder water. Toen de kelder weer leeg was, werden de ovens langzaam met briketten drooggestookt. Dat moest voorzichtig gebeuren, anders konden ze scheuren. In Blerick kwam zo af en toe een CADI-wagen van het Rode Kruis, en die deelden van die lekkere soep uit. Ik weet het nog goed!

‘Ós mam’ had de natte meelzakken gewassen in een houten wasmachine, want daar kregen we statiegeld voor. Ik dacht dat ieder gezin ook nog 300 gulden kreeg om de boel wat op te knappen. Mijn vader verkocht een huis, dat aan de achterkant was weggeschoten. Hij had toch geen geld om het op te bouwen, dus verkocht hij het maar, en had hij weer startkapitaal voor de bakkerij. Samen met mijn vader ging ik na de oorlog in Lottum en Grubbenvorst koren en tarwe halen bij de boeren. Dat werd dan gemalen bij de molen van Peeters-Kessels, maar ook bij de molen van Holten. En dan kon ‘ózze pap’ weer brood bakken.

Voor de oorlog hadden wij de kazerne als klant, en dat was een hele goeie. Maar toen de Pruusse er waren, verrekte pap om aan de Duitsers te leveren. Een concurrent nam het maar al te graag van hem over, en dat bleef zo na de oorlog. Eigenlijk is dat verschrikkelijk oneerlijk! ‘Maar ja, ózze pap had unne verschrikkelikke haekel aan Pruusse’. We hadden zelfs familie in Duitsland, maar toen die in de oorlog op visite dachten te komen, werden ze de deur gewezen.

‘Jao jao’, zegt Paul en kijkt me aan. ‘Kós ik nag maar bakke, ik heb det altièd zoeë gaer gedaon, det gluif se neet. Ik heb nag lang unne kleine aove aangehalde, dao bakde ik ens per maond mei. Maar dae is noow ouk verkoch’. 


donderdag 4 januari 2024

Ingelkes op de sjaort steej

Gister meus ik veur un ingreep ónder volledige narcose nao ut ziekehoès. D’r mós un twieëde poging waere gedaon um un stökske oèt de lymfeklier van de linker-lies te haole. Tuurlik is det spannend en tuurlik ware we bliej det ik eindelik aan de beurt waas. Ik wach al vanaaf juni 2022 op un juuste diagnose!! De ierste veurbereiding op de sjaort steej waas simpel, gans poedelkenèks oèttrekke en dan zónnen blauwe schort veurgehange en un standaard ónderbukske aan. Nou ja, det waas mier un visnetje wao se kómpleet doorhaer kins kièke. Ik zeg nog taege die zuster:
‘Is nog wat veur de vastelaovend veur oppe kop, plaats zat veur mien uurkes’. Ze keek mich aan en schoot in de lach:
‘Det geej dao noow aan dink’. Efkes plasse, twieë paracetamölkes en röstig aafwachte. Nou ja röstig, Marijke zoot naeve ut bed en we hadde mekaar neet vuùl te zegge, maar ik zoog aan zien ouge det we allebei met ut zelfde bezig ware. We hadde net un spelke Wordfeud aaf en toen waas ut dan toch zoeë wièd.
Ut bed ging plat en door twieë man woord ik door die lange geng van ut ziekehoès gereeje. Ónverstoorbaar staarde ik met wièd aope ouge nao det plefón wat aan mich veurbeej trok. Mien Marijke moch meiloupe wies de paort van ut vageveur en met un paar kusjes nome we aafschièd.

Achter de schuufdeur stónd un aafstammelinge van Petrus, woord ik vrintelik opgevange en ‘veur de veiligheid’ miene naam, gebaortedatum en ‘waoveur-ik-kwaam’ opgaeve. Ik waas neet d’n enige in ut vageveur en kreeg gans achteraan un plaats aangeweze. Twieë alweer hièle leeve zusterkes makde mich klaor veur de operatie. Ge kint det waal. Infuus aangelag op de linkerhand, kalde plekkerkes op ut baovelièf. Daonao veurzichtig verschaove op un smale sniejplank met twieë van die gemekkelikke armleuninge.
Ut deurde neet lang wies ik nao de operatiekamer woord gereeje. Mien reisje stopde onder twieë van die groeëte rónde hemel-gevalle met unne zwiek van die sterke lampe.
De anesthesiste melde zich aan mien bed en vertelde mich wie ze mich leet ‘inslaope’. Maar ik woel iers efkes de chirurg zeen, dus woord effe gewach. Want ik had nog un baodschap van miene zoon meigekrege det dae ekstra zien bes meus doon:
‘Daag dokter, haol maar un flink stök weg. Van mich meug ge um hielemaol weghaole. En van miene zoon meus ge good óch bes doon’.
‘Hohoho, we haole genóg weg um un gojje kweek te kinne make’, kreeg ik as antwaord.
Van de anesthesiste kreeg ik zón zuurstofmaske op met de opdrach ‘good deep en röstig in- en oèt-aome’. Toen veulde ik via ut infuus wat nao binne kómme, mienen erm begós te tintele. Ik dóch nog noow effe good oplette wie se in slaop vels, maar louw loene . . . . 

Ik woord wakker, ik huurde allemaol geluùde um mich haer. Ik dóch wao-bin-ik maar heel de ouge toch nog efkes toe. Ik hoord minse met-ein praote, det waas hiel prettig um det te óndergaon. Ik hoord ze loupe en zachjes met deksels klappe. Ik veulde met de hand um mich haer, ik loog ónder ein daeke in un hièl zaach bed. Ik veulde emus aan mien bed staon. Toch maar de ouge veurzichtig aope make. Ik keek in un hièl leef gezichje, un knap snuutje en ik dóch me-tein ‘Idder mascara-stripke of kleurke waas heej kómpleet vergaefse meujte aan’. De ruumte dao umhaer waas hièl leech en helder wit. ‘Waas ik noow ech in d’n hemel’, vroog ik mich net aaf wie det leef ingelke zag:
‘Ziet ge d’r alweer meneer Tietelèr?’. Maar ik kós niks truuk zegke umdet ik zón raar geval in miene mónd en nek veulde. Veurzichtig haolde det ingelke det d’r oèt, maar ik goof gen sjoege. Ik waas kómpleet euvervalle door wao ik waas. Ik keek ens good nao mien ingelke. Zien haor zote verborge ónder un leech-paars haornetje. Ut droog un blauw jeske met lange mouwe met manchette um de polse. Dao ónder un vormeloze poefbóks met ouk van die breiere manchette um de inkels. Maar ik misde de vleugelkes die beej un ingelke huurde. Maar wie ik um weer aankeek en dae vrintelikke lach zoog, veulde ik die vleugelkes in miene kop en in mienen boèk.
‘Wilt ge meschiens un ieske meneer Tietelèr?’, vroog ut.
‘Gaer' knikde ik, en realiseerde mich wie ‘gaer’ moèj op ‘tietelèr’ rijmde.
‘Wilt ge vruchte- of cola-smaak meneer Tietelèr?’.
‘Doot maar cola’
, want dao waas ik aan gewind gewaore de letsten tièd.
En efkes later loog ik te sabbele en geneete van mien Cola-water-ieske en noom alles um mich haer good op. Allemaol vrouwelikke en mannelikke ingelkes leepe op kleurige clogs door miene niejen hemel. Aaf en toe woord d’r emus op zón sniejtaofel binne gereeje en veurzichtig in un bed gelag. Maar ouk woorte d’r weer weg gereeje. Wie ik later besefde ginge die nao de verpleeg-aafdeilinge. Alle ingelkes hadde ut drök en deeje met plezeer eur werk. As se van ut ein bed nao ut ander ginge, woorte iers die blauwe handscheunkes oèt gedaon, in unnen bak gedaon en weer nieje aangetrokke. Ónder ut passeere van mekaar woord gezellig geklets en informasie gedeild. Iddere tieën minute kwaam mien eige bescherm-ingelke controlere en vraoge wie ut ging. Maar ik veulde mich in de zevenden hemel:
‘. . . ik heb meschiens waal nog un ónbescheide vraog . . . ‘
‘Tuurlik’, woord ik ónderbraoke, ‘wilt ge nog un Cola-ieske? We hebbe d’r nog zat in de koelkas!’. En efkes later loog ik weer wie un klein kind te geneete van mien water-ieske.
‘Euver un half oor kómme ze óch haole meneer Tietelèr’. En inderdaad, die twieë die mich gebrach hadde kwame mich ouk weer ophaole um mich truuk te rieje nao de verpleeg-aafdeiling. Ik besefde mich inens det dae truukwaeg hiel anders aanveulde, mier geröster en mier óntspanne. Maar natuurlik had ik aafschièd genaome van mien bescherm-ingelke. Ik pakde um zutjes beej zienen blauwe erm:
‘Meug ik dich en allemaol die minse heej óntzettend bedanke?’. Ut ingelke lachde en zag:

‘Dao zièn weej veur’, en leep weer nao ut volgende bed.
Ik veulde un dieke traon opkómme.

dinsdag 19 december 2023

De moèjste kersaovend

Bouke zit gans allein op un benkske achter in den Bookend. As se op ut ind beej de groeëte achter Kóckersewaeg rechsaaf sleis de Heibeemdwaeg in, leet direk rechs det schitterende nieje kepelke. Un moèjer plekske hadde ze neet kinne bedinke. Röstig en idyllisch in ut greun verschaole.

Ut is zóndig 24 december en Bouke zit verdreetig op ut benkske. Hae haet net binne un kerske opgestaoke maar det duit gen kloeëte aan zien einzaamheid. Hae is 93 jaor en zes jaor geleeje met zien vrouw oèt Bolsward verhoès nao Blierick veur de kinder en de kleinkinder. Ze hadde un spiksplinterniej laevesbestendig huuske gekoch um same de herfs van eur laeve in te kleure. Maar binne ut jaor sloog ut noeëdlot toe, zien vrouw woord erg krank en waas um zoeë maar plotseling óntvalle. De veurbeeje jaore valle um loeëdzwaor, óndanks zien gojje bure en zien vrintelikke umgaeving.
‘Blierick haet vuùl greun, ik hald dao van. De minse zièn hiel aardig en ik heb nog noeits zón gojje bure gehad’, mómpelt Bouke veur zich oèt. Maar die einzaamheid, ut allein opstaon, allein nao bed gaon en allein te mótte aete. Ut gemis van zien vruiwke wuùrt met d’n daàg erger. Vanaovend is ut kersaovend en noow zit hae dao gans allein achter in d’n Bookend. Ziene dieke jas aopegeslage, d’n dieken boèk röstend op zien baovebein. Un paar breie bretels halde de bóks ruùm baove d’n boèknavel. Hae haet zón zwart sjimmie-petje strak op ziene kop met zón eigewiès rechop staond pluumke. Hiel dreuvig kiek hae strak veur zich oèt nao de ièzig kalde grónd veur um.

Dao kump unnen alde mins op zónnen dreejwieler aangereeje. Hae druueg unne vuuls te lange dieke roèje jas en zien gezich verdwiènt haos in unne ruige grièzen baard. Hae stap aaf, löp ut kepelke in en stik un kerske op. Zónder wat te zegge geit hae naeve Bouke zitte en zaet:
‘Ik heb un kerske veur dich opgestaoke want ik zeen des se det nuuedig haes!’.
Bouke kiek um verbaas aan en veult un traon opkómme.
‘Wae ziet geej as ik vraoge meug?’.
‘Det duit d’r neet toe maar meschiens wils se mich vertelle waorum se heej zits! Ik kin good luustere en zwiège, meschiens luch ut dich wat op’
.
En Bouke vertelt um det hae vièf jaor geleeje zien vrouw haet verlaore en al vièf jaor wegkwiènt aan zien allein te mótte zièn. Hae wilt neet klage, hae veult zich welkóm in Blierick, hae is van zien bure en van alles um um haer gaon halde. Maar det altièd gans allein te mótte zièn, det waas hae neet gewind en dat vrit um van binne op. Det präötje, daen erm um dich haer, det köpke kóffie same op un terrasje. Alles wat ut laeve same laeveswaerd mak. Ut heuf veur um allemaol neet mier. Met de kómmende kers is hae ouk gans allein. Zien dreej zeuns en twieë kleinkinder hebbe allemaol wat anders te doon. Ziene jóngste zoon is met zien vrouw en kleinkinder op de wintersport. Ziene middelste zoon zit midde in un verhoèzing van un ald nao un niej hoès en haet gennen tièd. Zienen aldste zoon leet in Goewatamala in ut krankehoès. Dae is wat einzelvig en haet ouk nog ens de häöp gebraoke. Dae dink allein aan zien vader as hae geld nuuedig haet.
Dae mins naeven um op ut benkske sleit unnen erm um Bouke. Dae schrik dao van en schuùf wat wiejer weg.
‘Schrik maar neet’, zaet dae mins, ‘kóm, doot diene jas ens good dich en stap achter op miene fiets. Heej hebs se miene roèje gebreide sjaal en doot dae ouk good euver dien jimmy-petje’.
Bouke duit zónder taegesputtere wat van um gevraog wuùrt en kruup achter op de fiets. Dae mins stap ouk op, trek zien roèje spitse kappusjon euver zien kop en zaet:
‘Hald dich hiel stevig aan mich vas Bouke’. En zoeë fietse ze same de Heibeemdwaeg in, iers hiel langzaam maar dan inens vuul flotter. Ze fietse tösse de buim door en as un stökske wiejer de wolke te zeen zièn, dan gebeurt ut.
‘Hohoho’, rup dae mins en de fiets kump los van de grónd. Bouke held dae mins stevig vas en is dankbaar veur dae roèje sjaal um zien petje. Ze vleege de wolke in en effe later schiènt ut zunke baove un hoebelig ónmaetelik landschap van witte wolke.
‘Wao vleege we haer?’, vruueg Bouke. Maar dae mins wies met zien rechter hand allein maar nao ut noorde. Nao un paar oor vleege ze geleidelik nao ónder door det wolke-dèk en Bouke zuùt in de vaerte un plaatsnaambord met ‘Bolsward - Boalsert’ der op. Aan de rand van de stad mak dae mins un zaachte landing veur un sniejewit hoès. Potverdomme, ut liek waal op zien elderlik hoès. Fiène sniejevlökskes riezele en smilte op zien gezich. Bouke stap aaf en löp met aope moel in de richting van ut hoes. Óngeluiflik, zien ald meuderke steit in de deuräöpening:
‘Miene jóng, wao bis se toch zoe-lang gewaes? Kóm binne, ut is kald boète!’. Hae velt zien moder in de erm en door de traone plekke eur wange taegenein. In de gangk steit zien vader. Dae waas noeits zoeë knuffelig maar dae leep noow op um aaf, kneep um haos fièn en begós te bäöke:
‘Jóng toch, wat heb ik met dich te doon’.
‘Kóm wiejer’, zaet zien moeder en Bouke löp de hoèskamer binne. Dao steit unne prachtige groeëte kersboum en de lange taofel met zes steul is euverdreeve gedek. Bouke kiek zien ouge oèt en zuùt inens zien schoeënelders veur d’n boum staon die emus nao veure schuùve. Ut is eur dochter, zien eige vrouw, zien groeëte gemis, zien eige Bente, zien allerleefste, zien alles en enige in deze waereld. Ze vleege op mekaar aaf en ik hoof neet te vertelle wat d’r toen gebeurde. Maar nao un half oor zote ze samen, zes kletsnate zakdeuk later, aan de sóndigse soep met bölkes te slörpe. Bouke keek door de raam nao boète en zoog nog net unne kersman op ziene fiets in de wolke verdwiène. Ut gelök euverveel um, hae waas al jaore neet mier zoeë gelökkig gewaes. Ze rakde neet oètgepraot en nao ut toetje leunde Bouke gans voldaon achteroèt. Hae stook zien doème achter zien breie bretels en streek gelökzalig op en neer euver ziene dieken boèk. Hae keek de taofel rónd en veulde de leefde die alle einzaamheid verdreef.

Maar dao huùrde hae inens zienen tillefoon! Hae schrók zich wakker en greep d’n tillefoon van ut nachkesje naeve zien bed. Ut waas zienen aldste zoon oèt Goewatamala:
‘Hoi pap, kins se mich vieftig euro euvermake?’.

Bouke woord met bruut geweld truuk gesleurd in ziene mistruuestige allen-daàg. Maar hae bleef waal nog efkes op de rök ligge, brach zien hand op ut kösse ónder ziene kop, staarde nao ut plefónd en genoot nao van ziene geweldigen druim.
‘Danke kersman, ik kin d’r weer efkes taege, ik weit weer wie ut veulde, deze kers kin neet mier kepot’.

Zalig kersfieës veur óch allemaol en speul aaf en toe ens kersman of kersvruiwke veur unnen einzame mins.

dinsdag 12 december 2023

Kersmis in hoèze Tietelèr

Idderein viert Kers op zien eige menier. Beej ós begint det daags nao Sinterklaos as de bananedoeëze met kersspulle nao ónder waere gehaold en in de kamer waere oètgestald. De kamer greujt geleidelik toe met greun, ingelkes, gekleurde belkes, kerskes, frutzelkes en dan zoeë vuul meugelik lempkes. En die mótte vanaaf noow elken daag brande, dus ut gesodemieter met kaebelkes en stekkers kan ouk weer beginne. Dit jaor hebbe we ein paar platte holtere buimkes gemak veur de raam aan de veurkant. Zes tekskes met tomatetouw beejein gebónde in de vorm van unnen boum, bölkes en lempkes d’r in, en klaor. Ouk ózze pap ziene fiets is weer volgehange met ledlempkes. Pap is d’r al 36 jaor neet mièr, maar ziene fiets steit d’r nog altièd, as of hae gewoeën op bezeuk is. Iddere aovend steit hae weer te straole en wuùrd met ‘welteruste pap’ veur ut slaope gaon oètgezatte. 

Gister woorte opvallend vuùl eier, pakke bloem en margariene ‘die-we-anders-noeits-gebroèke’ ingeslage beej Appie Hein. En jao huùr, Marijke steit noow in de keuke wäöfelkes te bakke. Die lekkere bakluch met zón vleugske aolie ‘bezwangert’ de ganse ónderverdeeping van hoèze Tietelèr. Ut steit al de gansen daag in de keuke, ut bak wäöfelkes, reurt in de èrretesoep en breijt tösse door ein paar toere aan de zök. Ut water löp mich in de mónd en ik zit aanhaldend te slikke achter miene kompjoeter. ‘Wilse effe preuve Jan’, en ik staon al naeve um. De stapel goltgaele waofels greuit richting plefond en verdwiènt op ut ind van d’n daag in groeëte ‘tupperware’-doeëze. En ik meug met de vingers de pan met deig oètscherre. Kersmis kump d’r aan . . . 

Wat waas det zestig jaor geleeje toch hièl anders, as ik dao nog aan truuk dink. Det begós in de Lieuwerikstraot met dae zinken eimer. Dae woort gevuld met zand oèt d’n haof. De moèist oètgezóchten dennenboum, dae al ein paar daag boète loóg, woort d’r in gezatte met wortel en al. We hadde nog gen Europese Unie, dus ut waas genne greune fiènspar, genne blauwspar en al gaar genne Nordmann. Nae, unne gewoeëne maar wónderschoeëne echte dennenboum oèt de bös. En ruùke det dae deej . . . van die lekkere harsluch. 

Hièl veurzichtig woorte dao echte glaze bölkes in gehange, un glaze ingelke, un glaze veugelke met zón friemelstèrtje. Aansloètend elk tekske met zilverpepére slingers behange en dan dao euver haer van det gerafeld ingelehaor gedrapeerd. En det waas geniepig spul, nog nao de Kers veulsde se nog van die vieze rotsplinterkes in dien vingers. Dan kwaam de verleechting, van die echte witte waskerskes. Die woorte nog umzichtiger met ièzere klemkes ‘kersrech’ op de tekskes gemonteerd. Noow weit ge ouk waor det kersrech vandaan kump! Miene pap deej de eindcontróle, want baove idder kerske mós ut gegarandeerd 100% brandvreej zièn. Um de zinken eimer kwaam van det greun crêpe-pepeer en as kers-op-de-taart kwaam de glaze piek gans baove in d’n boum. Mam deej nog vlot un kerskletje op ut kleine täöfelke en met uùterste presiezie höfde pap det komplete kersgevaarte op ut täöfelke en schoof um hièl veurzichtig in d’n hook van de kamer, naeve ziene praos. As ‘finishing-touch’ woort d’r ruumte vreejgehalde veur un eimerke water en un eimerke zand, want de wets maar noeit. En wao waas ik al daen tièd? Det hièle schouwspel had ik met aope moel staon aan te klotse. Ik dörfde al daen tièd ouk niks te zegge, die tot ut uùterste gecóncentreerde gezichte van pap en mam leete det ouk neet toe. Ik heel de hendjes stevig op de rök en dörfde zelfs neet te kuche. Hèhè, eindelik, ze make saame twieë peskes achteroèt en bekièke allebei glimmend van trots eur eige schitterende kerskreasie.
'Wat unne moèie boum, dae haet zeker némus . . . ‘, dörfde ik eindelijk oèt te bringe. Miene pap en mam keeke zich straolend aan, wat waas det ein moèi onvergaetelik moment.

Op Kersaovend geit de femilie Tietelèr mienus eine nao de nachmis in de Lambertuskerk. Miene pap ging noeits nao de kerk, weej vónde det neet erg, hae had det ouk neet nuùdig. Want met oètzóndering van ut twieëde gebod (Gij zult de naam van de Heer, uw God, niet zonder eerbied gebruiken) waas ózze pap ein rolmodel veur de tieën gebaoje. De kerk waas al bómvol, d’r ware hièl vuùl van die bidstulkes beej gezatte, en nog meuste d’r minse bliève staon. Op ut priesterkoèr speulde zich ein schitterend en serieus schouwspel aaf. Ein ingestudeerd drama met dreej hière, un stel aldere akoliete en unne zooj misdienaers. Maar ut deurde veur mich toch waal wat erg lang, en idderes kièr as ut koèr begós te zinge, ginge die dreej hière d’r ouk nog ens beej zitte. Ze hadde van mich bes door meuge gaon. D’r woord kwistig met die wieriksvaate geslingerd en die weejige harsluch vermingk met kèrseluch deej mien maag ein bietje opspeule. Ik verrèkde van d’n hónger. En die dreej hière ‘schreden’ tergend langzaam as of ze allen tièd van de waereld hadde.
'
Kan det neet wat vlotter . . .’, had ik waal wille roope. Onder ut kemúnie oètdeile woorte d’r kersliedjes gezónge, det vónd ik waal leuk. De ièrste minse vluchde zich al stiekem de kerk oèt, gelökkig, ut kan neet lang mièr deure. Nao de letste zaegen winsde pestoèr idderein ein ‘zalig kersfees veur de minse van goeije wil’ en de kerk schuùfelde langzaam laeg. De aldere luuj goóve mekaar ein hand en winsde ‘zalig kersfieës’. En ik froemelde mich wie unne gek tösse die minse door nao boète en noom unne geweldige sprint nao hoès. Ózze pap zoót in ziene praos en zag:
'Nou nou, maar röstig aan . . .’. Nou ja, blièf dao maar ens röstig ónder. De kerskes in de kersboum brande augverblindend moèi, de ‘neutjes-veer’ in d’n haard goóve roeëdgeloeiend behaaglijke wermte aaf en ut ganse hoès rook nao kerboèt en gebakke bloodwors.
'Zalig kersfieës pap’, kreeg ik d’r net oèt tösse twieë kièr slikke door. Mien smaakpapilkes woorte gek van det lekkere aete. Gelökkig kwaam de res van de femilie d’r ouk aan en effe later loog de ièrste sneej mik met mosterd op d’n telder en un hiele dieke schièf kerboèt d’r baove op. Heerlijk bunkere, miene pap keek mich aan en schödde met ziene kop en zag: ‘vreete op aarde’. Nao de zoe-vuulste sneej kluntjessemik hoor ik mam nog zegge:
‘Maar jóng toch, dink aan diene boèk, morge is ut ouk nog kersmis’.

As aafsloèting nog eine kièr ‘Stille nacht – Heilige nacht’ zinge veur de kersboum en dan nao bed. Ózze pap installeerde zich in ziene praos naeve dae kersboum met zien flikkerende kerskes, de hand startklaor op de holtere leuning, de twieë eimerkes met zand en water binne grièpaafstand.
‘Zing d’n ander kant op potdveromme’, woord mich toe geworpe wie de kèrsevlemkes wat te wild ginge flakkere nao eine fanatieke oèthaol van ut twiejede ‘sluimert in hééémelse rust’. Effe later loóg ik in bed, mien maag veulde knoerhard aan, maar waal voldaon. Mien hertje leep euver van gelök, ik kós neet slaope. Ik dóch aan pap en mam en dae zalige kers.

Noow, zestig jaor later, haet kers ein hièl andere beteikenis gekreege. Neet allein wat versiere en aete betröf. Dae kloète oorlog in Syrië, miljoene vluchtelinge op zeuk nao ein bietje veiligheid. Weej make ós drök euver ut klimaat en euver zwarte piet. We laeve mei met de slachoffers in Pariès. We haole de schouwers op as Rutte weer de zaak belazert. Kóste we met kers d’n tièd maar effe zestig jaor truuk dreie. Ik gun idderein zónne kers zoeë as weej dae toen vierde. Effe vrede en vraete wie weej in hoèselikke sfeer. En eine nach euvergelökkig in slaop valle. Det kinne we waal vergaete, toch?

Oèt ‘Kóm heej vetkedee’ (2016). Intösse is ut in Syrië nog neet röstig en valle d’r doèzende slachoffers in de Gaza-strook en in Oekraïne. De waereld steit in de fik en weej mómpele met Kersmis ‘Vrede op aarde’.

Maar meschiens kinne we ós richte op zoeë maar unne einzame mins! Gaef dae ‘zoeë maar émus’ ein zalig kersfees, aan émus waoveur ut anders allein maar gewoeën alledaags zuuj zièn.

 

dinsdag 24 oktober 2023

Haop duit laeve

De pien juueg mich al zestieën maond door ut lièf en ut schuut maar neet op. Ut deurde efkes wies ze dóchte wat ik had, d’n dokter trok wat vóch oèt mien kneen en toverde wat plaetjes op un schermke:

‘Kièk ens, die prachtige stèrkes die doon ut um!’, zag hae hiel bliej.
‘Nou ja zeg, de zals se maar hebbe’, zag ik en toen keek hae neet mier zoeë bliej.
Ik kreeg tabletjes in alle geure en kleure maar d’r veranderde neet vuùl. Maar ja, ik dóch: ‘Ik heb 75 jaor niks gehad dus ik mót neet klage’.

De pien juueg mich door ut lièf en ik kin steeds minder. Mien passie, miene werpvièfkamp det geit neet mier. Un keugelke oèt stand wegstoeëte lök al neet. Loupe geit lestig en un stök wandele kin ik hielemaol schödde. Fietse ging nog waal, dus trokke we d’r op oèt nao de Pièl of wiejer Pruusses in. Mien laezinge meus ik aafzegge en door d’n ónrös in de kop lökde ut schriève ouk al neet. Ut waereldje wuùrt kleiner um dich haer en as minse ouk nog ens gaon twièfele aan was-se-haes dan duit det gen good.

De pien juueg mich door ut lièf en de beejwerkinge waere allein maar erger. Maar leefs viertieën kilo spiermassa bin ik kwièt. Dae sterken baer van twieë jaor truuk is noow nog maar unne slappen dweil. Ik bin kóntinu aan ut vervelle en ik heb gen geveul mier in de veut. Ut geit mich ouk in de kop zitte. Det ‘Ik-mót-neet-klage’ verandert in: ‘As ut zoeë wiejer geit dan hoof ut veur mich neet mier’. Iddere maond blood prikke en um de paar maond un niej medisièn. D’n dokter zaet op un gegaeve moment taege mich:
‘Dich bis unne rare, de reageers neet op mien medisièn’. Ik schrik dao van en vraog aan um:
‘Is dit dan ut enige wat geej veur mich kint beteikene?’. Hae knik en we mótte maar weer aafwachte. Nao 76 jaor ervaar ik ouk des se in de zörg mós liere um te wachte. Euveral en altièd mós se maar wachte.

De pien juueg mich door ut lièf en mien vrouw zaet taege mich:
‘We vraoge um un second opinion’. Nou, det bleek neet zoeë simpel. D’n hoèsdokter vind det de behandelende arts det mót aanvraoge en dae wilt neet mei werke.
‘Dao hebs se toch rech op’, zaet miene zoon en oèteindelik kreeg ik nao zes waeke wachte mien second opinion. Ik wis neet wat ik kós verwachte en stapde gelaote in dae volgende dreimeule. Blood prikke, fysiek ónderzeuk, vertelle euver dien klachte en dien toenemende beejwerkinge. De gegaeves van de loupende behandeling móste waere opgevraog. En toen meus ik weer wachte, euver dreej waeke zuuje ze mich belle.

De pien juueg mich door ut lièf en gister zoot ik um kwart veur vièf thoès aan de taofel te wachte. Un half oor te vruùg, maar van de zenuwe kós ik toch niks anders doon. D’n tillefoon plat op taofel zoeëdet mien vrouw ouk met kós luustere. Ik heb un vel wit pepeer veur mich ligge met mien vraoge. Ze zuuje kwart euver vièf belle maar det woort efkes euver half zes.
‘Hallo, ut is wat later gewaore’, zag un vrintelikke stum aan d’n andere kant van de lièn.
‘Óch ja, op ut ind van d’n daag löp ut altièd oèt’, zag ik. Maar ik waas zoeë bliej wie unne gek det ze eindelik belde.
‘Wao beginne we met, zulle iers de blood-oètslaeg doon?’. En zoeë ónderging ik de positieve en negatieve waerdes met allemaol rare aafkortinge van mien blood. Eigelik niks niejs. Maar dao begós ze met de analyse van mien ónderzeuk, mien symptome en de gegaeves van de huidige behandeling. Inens zaet ze met un langzame plechtige stum:
‘Volges mich hebs dich gans wat anders! Logisch des se neet reageers op die medisièn! Ik dink des se spierreuma haes!’.

De pien juueg mich door ut lièf maar in miene kop waer ik inens hiel lich. Ik weit ut neet mier. Wao haet se ut euver. Euver un verkièrde diagnose, euver good te behandele, euver un meugelikheid det ut weg kin gaon? Ik veul un raoze wolk van ónder de taofel umhoeëg trekke. Ik veul haop opkómme, dae verschrómpelde geis in miene kop krieg inens weer verse lóch. Ik kièk nao boète en merk veur ut iers die prachtige herfskleure um ós hoès. De letste roèje zónnestraole van de óndergaonde zón bringe mich weer tot laeve. Haop duit laeve. Ik bedank d’n dokter en ik veul twieë traone opkómme. Ik bedank eur nog ens en die traon oèt mien rechteroug rolt euver mien wang en klettert op det pepeer met vraoge. Ik bedank eur nog ens maar noow vind se ut waal genóg. We spraeke ós euver veer waeke.

De pien juueg mich door ut lièf en ik zit veur miene kómpjoeter. Nog twieë waeke en dan waere echo’s gemak van mien gewrichte. Ik kin dan metein ouk de nieje medisièn ophaole en gelièk stoppe met de alde. Ik dörf weer te plenne. Euver veer waeke huur ik of de nieje behandeling aansleit. En mien ierste vraog zal zièn:
‘Meuge we nao Spanje?’

‘Haop duit laeve’.