woensdag 27 januari 2021

Over schansen, wallen en landweren

Tussen 1500 en 1800 kreeg het platteland erg te lijden onder de soldaten van dan weer het Staatse dan weer het Spaanse leger, maar ook van legerbendes. En dat gold zeker ook voor Blerick, Hout-Blerick en de Boekend. De gewilde vesting Venlo werd in die drie eeuwen twaalf keer belegerd. De bezettingslegers bestonden voornamelijk uit huursoldaten. Deze huursoldaten kwamen aan Spaanse zijde vooral uit het huidige België, Frankrijk, Italië en Duitsland. De troepen van Willem van Oranje werden geworven in het huidige Duitsland, Holland en Zwitserland. De soldaten die door ons dorp en zijn buurtschappen trokken hadden geen enkele binding met deze streek[1].

De soldaten lieten de plaatselijke bevolking dan ook niet met rust als ze een reden hadden om ontevreden te zijn. Honger, slaap, verveling en de soldij werd vaak niet of te laat uitbetaald. Een leger bestond in die tijd uit vendels[2], elk onder leiding van een kapitein. De kapitein was een spilfiguur in het leger. Hij nam de soldaten in dienst en zorgde voor de betaling van het soldij. Hij hield de rol (opgerold stuk papier) bij waarop zijn gehuurde soldaten vermeld stonden, al dan niet vergezeld door hun vrouw en hun kinderen. Een vendel kreeg van de kapitein opdracht voor krijgshandelingen en de dorpen hoopten op sauvegarde, vrijstelling van of bescherming tegen plundering of brandschatten. Een enkele keer moest een boer dat bekopen met zijn leven, zoals we kunnen lezen in het begraafboek van Grubbenvorst op 13 augustus 1670: 

Overleden Joannes Buskens (Janssen), pachter op Santfort, aan verwondingen aan de rug toegebracht door troepen te paard. Twee dagen geleden door ons ontvangen, hij heeft zich dapper gedragen. Hij is buiten zijn woning in Bercks-Broeck door een kogel getroffen, doorboord van de ruggengraat tot aan de navel, dodelijk verwond, Amen. 

En er was nog een reden waarom het platteland het erg te verduren had. De oorlog was voornamelijk een stedenoorlog. Een gebied was pas veroverd als de steden bedwongen waren. In die tijd waren de steden versterkt met dikke muren en nauwe poorten. Zij waren gemakkelijk te verdedigen. Veel aanvoerders kozen er voor ze langdurig te belegeren tot een stad bereid was tot overgave. Al die tijd waren de soldaten ingekwartierd bij de omringende dorpen, die ook nog eens forse bijdragen moesten leveren. Voor Blerick zorgde de nabijheid van de gewilde stad Venlo meer dan een grote bedreiging. Venlo is zo’n 12 keer belegerd geweest tussen 1500 en 1800. 

Landweer

In tegenstelling tot die dikke stadsmuren van Venlo moest Blerick het slechts hebben van zijn natuurlijke begrenzingen. Blerick, Hout-Blerick en de Boekend worden omsloten door de maasmeanders Dubbroek, Koelbroek en Ubroek. Zwakke plekken werden door de dorpelingen versterkt met een landweer. Een landweer is een diepe greppel die geflankeerd wordt door twee aarden wallen. Deze wallen waren dicht beplant en de takken van het houtgewas waren ineen gevlochten. Dat was een serieuze hindernis, die moeilijk te passeren was, zeker voor paard en kar. Maar voor een leger was het nauwelijks een belemmering. Als een koe zich aan de verkeerde zijde van de landweer bevond, was de eigenaar zijn koe meestal kwijt. Landweren werden dwars op de toegangswegen naar de dorpen of steden aangelegd. Slechts een enkele doorgang bleef over. Die passage kon men middels een slagboom of hek (clapvaeren) afsluiten. Wanneer plunderaars op rooftocht waren en met het vee of met paard en beladen kar er vandoor wilden gaan, kon de inmiddels opgetrommelde bevolking de passages sluiten en gezamenlijk verdedigen. Een landweer werkte dus als val en had vooral een preventieve werking. In Hout-Blerick is kennelijk een dergelijke landweer geweest. Op de Tranchotkaart[3] staat de naam ‘De Landwehre' ingetekend op de plek waar nu de Moutzdijkweg ligt. Deze landweer sluit aan op een lange en opvallend rechtlijnige houtsingel die van de Hout-Blerickse heide tot de Krayelheide aangelegd is. Deze houtsingel was een gebiedsmarkering, die mogelijk ook als landweer gediend heeft. 

Germaanse wal

Ten noorden van Blerick lag ook zo’n zwakke onbeschermde plek tussen het Koelbroek en het Ubroek. Hier werd door ritmeester Ort[4] een Germaanse wal gevonden. Het is niet bekend in welke periode die is opgeworpen. Verderop zien we op de kaart[5] dat Groot Boller in het noorden wordt beschermd door een grote wal, die de vorm van een halve cirkel heeft met de bolle zijde naar buiten gekeerd. Zo’n beetje in navolging van de maasmeanders. Bij de oude Wachtpost 6 (spoorlijn Venlo-Eindhoven) sloot hij aan tegen het Koelbroek, in het oosten eindigt hij in hoge natuurlijke heuvels. Boven de Germaanse wal lag destijds zeer drassig land, waardoor de Mier- en Everlosebeek liepen. Deze wal is op sommige plaatsen meer dan twee meter hoog, negen meter breed en ongeveer zeven honderd meter lang. Met de goede aanleuning aan beide vleugels is het een zeer geschikte verdedigingslinie en heeft vermoedelijk ook daarvoor gediend. Onder de boeren kreeg hij de naam Germaanse wal, waarschijnlijk omdat hij er sinds mensenheugenis lag. Achter de boerderijen de Zaar en Sint Jan herkende ritmeester Ort ook een soortgelijke wal. 

Schans

Zoals gezegd hadden oprukkende legers weinig moeite met een landweer of de Germaanse wal. Daarom legden de boeren om zich te beschermen tegen rovende soldaten boerenschansen aan, ook wel vluchtschansen genoemd. Ergens in de zestiende eeuw ontstond het idee van deze schansen. Er werd een gracht gegraven en de uitgegraven aarde gebruikte men voor het opwerpen van een wal rondom een stuk land. Een eenvoudige ophaalbrug werd gemaakt en klaar was de schans. Het struikgewas op de wallen diende voor verdere bescherming. Men maakte de schans meestal ongeveer vierkant, doch de plaatselijke omstandigheden dwongen vaak om genoegen te nemen met een aangepaste vorm.

Het begin van de werkzaamheden had heel wat voeten in de aarde. Voldoende gezinnen moesten bereid gevonden worden de handen uit de mouwen te steken en moesten lid worden van de schansgemeenschap. Dat wil zeggen het schansreglement onderschrijven. Er moesten immers genoeg gravers gevonden worden en de kosten voor de aanleg en het onderhoud moesten betaald worden. Ieder gezin dat meedeed, kreeg een stukje land van de schans in gebruik. Iedere gebruiker van grond op de schans moest daarvoor een bepaald bedrag betalen. Hiervan werd de aanleg betaald. Schansen werden niet aangelegd door het bestuur van een kerspel, maar de bewoners van een buurtschap regelden dat zelf en ze stelden schansmeesters aan. De schepenen waren natuurlijk wel op de hoogte, stemden met het voornemen in en deden bij conflicten een gerechtelijke uitspraak.

Het schansreglement - Hoofdbewoners van hoven en woningen die een stukje grond toegewezen hadden gekregen, de deylhebbers, benoemden na overleg meestal twee schansmeesters, die leiding gaven aan de schansgemeenschap. In ieder reglement kwam dat voor, want in een gemeenschap waarin niet duidelijk is wie de baas is, is onophoudelijk strijd. Andere belangrijke bepalingen uit het schansreglement[6], zoals dat te lezen is bij de Elsenschans van Neer (1643): iedereen moet naar verhouding mee betalen voor de aanleg en onderhouden van de schans, soe van wallen als graeffven. Het regelt het voortbestaan van de schans. De twee schansmeesters zorgden voor het innen bij de deylhebbers van de jaarlijkse bijdragen en ze hielden toezicht. Niemand mocht niet meer betimmeren (bebouwen) dan de hen toegewezen grond. De schansgraaf en wallen zijn erfelijk in gemeenschappelijk gebruik (kinderen van deylhebbers erfden het schansrecht). Aan de landheer moest men een jaarlijkse cijns betalen voor het gebruik van de grond. Het vee dat men meebracht, mocht geen schade aanrichten, anders kreeg de deylhebber een boete. Het was verboden crackeel oft eenich gevecht te maeken, vuerbrandt te maeken. Niemand mocht iemand anders zijn getouwe, carre, waegens, eecht of andersynts inspannen zonder toestemming van de eigenaar. Bij diefstal, in clijn oft in groet zal na overleg met de schansgeërfden de schuldige van de schans verbannen en verjaagd worden. De bewapening van de wacht bestond uit pijl en bogen, geweren en pieken. Van elk gezin moest iemand om toerbeurt wacht lopen, wapens moest men zelf aanschaffen. Tenslotte werd in het Neers reglement vermeld dat niemand voor geld bier mocht tappen of een herberg uitbaten op de schans. Zo werd voorkomen dat uit dronkenschap vervelende dingen ontstonden. Alle schansreglementen leken op elkaar. Als een aantal gezinnen uit een buurtschap een schans wilde oprichten en met het idee bij de schepenbank kwam, werden die gewezen op een bestaand reglement en dat werd aangepast aan de lokale omstandigheden. Immers de schepenbank gaf het reglement rechtskracht. 

Waren de schansoprichters niet bang voor kanonskogels? Nou niet echt, immers schansen werden aangelegd in moerassig gebied waar men geen kanon naar toe kon slepen. De rovende soldaten sjouwden echt geen zwaar kanon met zich mee. De kern van het leger bestond in die tijd uit piekeniers: soldaten die uitgerust waren met een piek van 4 tot 6 meter. Zij traden groepsgewijs in linies en in carré op. Een individu had daar geen verweer tegen. Met musketten en charges van ruiters te paard probeerde de tegenstander zo'n groep uit te dunnen. Echter een musket woog heel zwaar, kon maar om de drie minuten vuren en alleen bij droog weer. Zelfs een boerenschans was niet gemakkelijk in te nemen door een klein groepje soldaten. Zeker als het verdedigd werd door geoefende mannen.

Als de gezinnen op de schans verbleven, hadden zij hun hele hebben en houden meegenomen tot en met het vee. Het vee bestond in die tijd uit enkele kippen, enkele varkens en enkele koeien. Het vee achterlaten had natuurlijk geen zin. Het zou zeker geroofd zijn. In de winter waren de schansen niet bevolkt, want krijgshandelingen vonden er niet plaats in de winter. Men had maar enkele koeien in die tijd. Als een koe door soldaten werd geslacht was men veelal een groot deel van de veestapel kwijt. Dan had men ook geen mest om koren te verbouwen en dan dreigde hongersnood. 

In 1648 eindigt de Tachtigjarige Oorlog met de Vrede van Münster. Het bleef betrekkelijk rustig tot Spaanse Successieoorlog (1702–1713). De Republiek streed tegen Frankrijk en Spanje om het bezit van de Spaanse Nederlanden. Het Ambt Kessel en het Overkwartier werd bij de vrede van Utrecht in 1713 toegewezen aan het koninkrijk Pruisen. Op het einde van de 17e eeuw veranderde de wijze van oorlog voeren en de schansen boden tegen nieuw oorlogstuig onvoldoende bescherming. Ze werden niet meer onderhouden en vervielen of werden als landbouwgrond gebruikt. 

In Blerick zijn op twee locaties van schansen bekend, De Laerbroeckerschans onder Hout-Blerick en de Schans bij Groot Boller. Beide vluchtschansen lagen goed verscholen op droge plekken in moerassige gebieden en hadden een grootte van een halve hectare of meer. 

De Laerbroeckerschans[7]

Ook bij Hout-Blerick lag een dergelijke boerenschans. Dat blijkt uit een document uit 1752, waarin geschreven staat: 'op de Schansse tot Hoitblerick'. In 1642 kocht pastoor Joannes Pontanus een vluchtplaats op de schans om aldaar een noodpastorie in te richten. Vooral in tijden van nood en dreiging zal de bevolking naast veiligheid ook behoefte hebben gehad aan geestelijke bijstand en godsgenade. Maar dat was het niet alleen, de pastoor was zelf ook landbouwer en diende net als de overige boeren bevolking eigen have en goed in veiligheid te brengen. Als de schans voor de bedreigde bevolking te weinig ruimte bood, werd er weleens een tweede schans tegen de bestaande aangelegd. Dat is ook in Hout-Blerick gebeurd. Uit oudere bronnen valt af te leiden dat er twee schansen bij elkaar gelegen hebben. Er wordt namelijk in 1642 melding gemaakt van een voorste schans en een achterste schans. Dat beide schansen niet tegelijk werden aangelegd, wordt bevestigd in een document uit 1767. Daarin staat vermeld 'de nieuwe schans Laerbroeck waarts'. Hiermee hebben we tevens een aanwijzing voor de locatie van de schans; vanuit Hout-Blerick in richting van Laerbroek. Pastoor Pontanus schrijft in 1642: 

Dat selve iaer 1642 wanneer Coninx leger onder den greve van fonteijn[8] lagh binnen Blerick ende het Roijael fort van St. Michiel werde opgemaeckt ende de huijslieden van Maesbleric gevlucht, woonde op de Scaerbroecker Schans, hebbe ick fr. Joannes pastoor gecoght van de gemeijnte 4 roeijen breede op de achterste schans te mogen betimmeren tot een vluchtplaets in tijde noot, en op de vorste schans 15 roijen tot koolhof en kruijthof tot behoef van de pastorie ende hebbe daer voor getelt aen Mathijs Verheijen 3o gl.' 

Uit onderzoek van verschillende schansen blijkt dat er kleine onderkomens, stukjes grasland en moestuintjes of hofjes waren aangelegd. Ook de tekst van pastoor Pontanus wijst daar op. Hij beoogde een groentetuin (koolhof) en kruidentuin (kruijthof) in te richten. Na de Vrede van Utrecht (1713) was de functie als beschermde vluchtplaats overbodig geworden. Het agrarisch landgebruik op de schansterreinen werd in de regel nog voortgezet. Bij Hout-Blerick lijkt dat zeker tot midden achttiende eeuw nog in de vorm van individuele hofjes (moestuinen) gebeurd te zijn. In een document uit 1753 wordt namelijk nog melding gemaakt van 'de Schanshoven tot Holtblerick'.

Op de oudste kadastrale kaart (1842) is door de eigenzinnige perceelvormen het schansterrein enigszins herkenbaar. Op de topografische kaart 1830-185o is te zien dat het schansterrein opgedeeld is in twee graslanden die omgeven zijn door hagen. Deze tweedeling lijkt ontstaan te zijn uit de twee schansterreinen van de voorste en achterste schans. Op de kadastrale kaart uit diezelfde periode is het schansterrein herkenbaar aan de eigenaardige vorm, grootte en ligging. Het schansterrein is opgedeeld in vier afzonderlijke percelen. In 1779 duikt de naam schansdijk op. Dijk is in dit geval geen waterkering, maar een verhoogde weg in het moerassige laagte, die vermoedelijk diende als toegangsweg naar de vluchtschans. 

Schansheide

De Schansheide is gelegen op het stuifzandgebied ten zuiden van Hout-Blerick. Ook deze veldnaam duidt op de mogelijke aanwezigheid van een schans. Stuifzandgebieden met heide zijn een ongebruikelijke en onlogische plek voor een boerenschans. Zoals hierboven vermeld lag de vluchtschans van Hout-Blerick in het Laerbroek. Gezien dat gegeven, komt een ander type schans in aanmerking ter verklaring van deze veldnaam, namelijk een bijenschans. Heide is een goede nectarleverancier en bijen waren een kostbaar bezit. Bijen leverden behalve kostbare honing ook de was voor kaarsen. Om de bijenvolken een beschutte plek te geven en diefstal te voorkomen, werden aarden wallen in een rechthoekig kader aangelegd. De wallen werden beplant met moeilijk doordringbaar struiken. Hout-Blerickse veldnamen die op de bijenteelt duiden zijn Bijenberg, Bijenweide en Bijenweideweg. In een oude bron uit 1528 komt de veldnaam Beyenberch voor. Uit de tekst valt af te leiden dat de globale ligging ervan overeenkomt met het stuifzandgebied van de Schansheide. Op de Tranchotkaart uit 1804 komen de namen Bijenberg en Schansheide niet voor, maar wel de naam Elsenberg. Of de naam Schansheide betrekking heeft op een bijenschans of een heel ander type schans, blijft vooralsnog een vraag.

De schans

De schans bij Groot Boller staat duidelijk aangegeven op de Rivierenkaart van 1849. Hij ligt veilig tegen het langgerekte Saorbrook. Aan de westkant ligt de Wassum en in het noorden de Bollerbeek. Het huis Boerlo is er dan al niet meer, de ruïnes waren in 1837 gesloopt, de gracht geeft nog aan waar het ooit lag.

Schansgraaf

Om het fort Sint Michiel liep de Schansgraaf, een verdwenen gracht om het gehele fort. Het overtollige water mondde bij de Staay uit in de Maas. In strenge winters werd er op geschaatst. Op 2 februari 1902 zakten twee jongens van de familie Scherjon door het ijs en verdronken. Het Venloos Nieuwsblad meldt: ‘Een droevig ongeluk trof verleden zondag de familie Scherjon  te Blerick. Twee zoontjes, een van 13 en een van 12 jaar, waagden zich op het ijs in de gracht van het fort St. Michiel. Dicht bij de sluis zakten zij er door en beiden verdronken. Een half uur later werden hunne lijken opgehaald’. De twee zoontjes waren de oudste kinderen van het grote gezin Scherjon-Mulleman.

 



[1] Zie ook: http://museumpeelenmaas.nl/cms/wp-content/uploads/2019/02/Peel-en-Maas-in-de-Spaanse-Nederlanden.pdf

[2] Compagnie van ca. 150 man

[3] Facs. van het Nederlandse deel van de manuscriptkaart van het Rijnland vervaardigd o.l.v. Jean Joseph Tranchot, 1803-1820. - Gereduceerd van 1:20.000 tot 1:25.000

[4] J.A.Ort; Jaarboek van het Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap; Vol. 19 – 1882

[5] Zie: http://www.wildernis.eu/; Topografische kaarten / 19de eeuw / 1834-1864 topografisch militaire kaart / 1850-1864 HaNA 4.topo serie 9 / 193 Venlo

[6] Zie ook: http://museumpeelenmaas.nl/cms/wp-content/uploads/2019/02/Peel-en-Maas-in-de-Spaanse-Nederlanden.pdf

[7] Venlose Katernen 20

[8] Paul-Bernard de Fontaine, ook aangeduid als Graaf de Fontaine (Lotharingen, 1576 - Rocroi, 19 mei 1643) was opperbevelhebber van de Spaanse infanterie tijdens de Tachtigjarige Oorlog; ten tijd van de aanleg fort Sint Michiel