zondag 10 juli 2022

De lagere school in de 18de eeuw

In de Nieuwe Venlosche Courant van 1932 schreef Frans van Beurden (1857-1934) stukjes onder het kopje ‘uit Blericks verleden’. Hij was landmeter van het kadaster, amateurhistoricus en secretaris van het Geschiedkundig Genootschap Limburg. Hier volgen twee hele aardige stukjes die hij schreef over de Blerickse lagere school van het destijds twee klaslokalen tellende schooltje. Het geeft een goede inkijk hoe dat destijds ging.

De lagere school lag in die tijd op de hoek van de Helling met de Antoniuslaan. Het gebouwtje lag in feite midden op straat en omvatte een drietal lokalen. Twee ruimtes werden gebruikt als klaslokaal en het derde was gereserveerd als schepenbank. Hier hield de Blerickse ‘raad’ haar vergaderingen en werd indien nodig recht gesproken (dingbank). We laten Frans van Beurden aan het woord:

De zorg voor de jonge jeugd ging de Blerickse regeerders zeer aan 't hart. Zij gaven 2 december 1747  de schoolmeester behoorlijke voorschriften, hoe hij zijn gewichtige taak te volbrengen had en legden hunne bevelen neer in een reglement. Het eerste artikel bepaalde, dat hij van eerlijke lieden moest gesproten zijn en geen speler noch een volzoèper of dronkaard. Hij moest zich goed gedragen en de katholieke catechismus wel verstaan en kunnen leren. Daartoe gaf hij les in de school zelf woensdags en zaterdags telkens een uur.
Verder moest hij de Nederlandse taal wel verstaan en een goede hand van schrijven hebben. Ook de cijfer-konst met inbegrip van de vijf eerste species moest hij perfect verstaan.
Zomers gaf hij les van zeven tot elf en van half twee tot vier uur. 's Winters van acht tot half twaalf en van half twee tot vier uur. Zondags had hij het druk. Hij moest de kinderen naar de Catechismus brengen, naar de Hoogmis geleiden en dan zelf toezicht houden uit de koorbank. Donderdags moest hij met de kinderen naar de Sacraments-mis gaan. De schoolmeester moest met de kinderen zachtzinnig omgaan, hen niet op het hoofd slaan of aan de oren trekken.
Voor zijn werk mocht hij van ieder kind vijf stuiver per jaar vorderen, terwijl de kinderen elk een turf mede moesten brengen voor winterbrand. Hij moest ook voor het onderhoud van het schoolgebouw zorgen. Daarvoor was hij vrij van alle hand-, span- en wachtdienst. De kinderen hadden een maand vakantie. De donderdag was half vrij. Wanneer de schoolmeester met de schoolkinderen een lijk moest afhalen kreeg hij een schelling (6 stuivers). Hij trok voor het geheel per jaar dertig pattacons (1 pattacon = 48 stuivers).

De officiële schoolmeester werd in het midden der 18de eeuw te Blerick, evenals op vele andere dorpen, door de schepenen in overleg met den Heer der Heerlijkheid, hier Baron van Laar, benoemd en bezoldigd, voor zoverre deze niet door de ouders der leerlingen betaald werd. De afstand van de alleen liggende gehuchten, was voor de scholieren groot en bij de slechte wegen vooral in den winter te groot. Daarom vond men op de gehuchten: op de Smeelen, in de Boekend en te Holt-Blerick goedgeleerde mensen, die met meer of minder goed gevolg tot gerief der inwoners school hielden. Maar omdat dit de echte, aangestelde schoolmeesters benadeelde, waren het dorpsbestuur en de heer daartegen. Zo moest 17 januari 1757 de dorpsbode Andreas Driessen zich begeven ten huize van Peter van Engels te Holt-Blerick, Joannes Hendrijcks in de Boekend en bij Derick Hinckes op de Smeelen en hen verbieden school te houden en kinderen te leren op boete van een ducaton (3 gulden). Nu hadden Peter van Engels en Derick Hinckes samen afgesproken, wat ze antwoorden zouden, als de Schut kwam. Zij zeiden: ‘Wij en houden gheene school, maer de kinderen, die in ons huijs koomen, leeren wij’. De vrouw van Johannes Hendricks hakte met een ander bijltje en verklaarde hooghartig, dat ze om de school eigenlijk niets gaven en het haar man zou zeggen.

Voor meer gedetailleerde informatie verwijs ik naar het boek ‘En toen ging de schoolbel – 400 jaar lager onderwijs in Blerick’ (1992 – HWB).

dinsdag 5 juli 2022

De Wiènkelder

Tussen Blerick en Grubbenvorst lag vroeger een lang gerekte vlakte met boerenbedrijven, paardenweiden en grazende koeien. Idyllisch afgewisseld met stukjes wilde natuur. In het westen begrensd door de Horsterweg en de spoorlijn Venlo-Nijmegen, in het oosten door de Maas. Dit gebied tussen Fort Sint Michiel in het zuiden en het Gebroken Slot in het noorden stond vroeger met de ongetemde Maas geregeld onder water. Als we ons verdiepen in oude landkaarten, lezen we oude toponiemen als Ubroek, Raayweide en de Wienkelder. Ergens midden aan de Maas lag een klein bos, het Slieëneböske, waar vroeger wilde waterlelies bloeiden. Het Slieëneböske is helaas opgeofferd aan de waterzuiveringsinstallatie. Het Ubroek was een heidegebied, ontstaan uit oude maasmeander, werd ook wel ’t Brook, Odebroeck of Ooibroek genoemd. Daar tussen Echtenraay en de Maas lagen de gemeenschappelijke weiden voor het vee van de Blerickse boeren. Over de Broekstraat nao ut Brook 


Een stuk verder richting Grubbenvorst ligt de Wiènkelder, een klein bosgebied dat gekenmerkt wordt door hogere natuurlijke heuvels. We zouden het een beetje eigenwijs maasduinen kunnen noemen. Maar wat veel mensen niet weten, het is een historisch belangrijke plek. Ritmeester Johannes Apollonius Ort (1842-1908) deed er onderzoek in de 19de eeuw. Zoals hij dat zo treffend beschreef: op 15 minuten gaans van de Sint Annakapel op het grondgebied van Grubbenvorst, tussen de boerenhoeve Oude Erf en de Maas. Het was een Germaanse begraafplaats en ritmeester Ort heeft een aantal van die grafheuvels blootgelegd. Ze lagen keurig onderaan of tussen die zandduinen. Sereen, bijna plechtig, begraven onder kleine grafheuveltjes. De urnen die hij aantrof waren gebakken van leem, vermengd met kleine steentjes. Ze waren erg broos en er is er maar één in zijn geheel bewaard gebleven. Ritmeester Ort heeft ‘m geschonken aan het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden, in de ‘Staatscourant’ van 11 april 1884 lezen we: ‘Ruw bewerkte, en slecht gebakken urn, met verbrande beenderen. Hoog 24, middellijn 22.5 cm’. De wanden waren dik en aan de verticale strepen was te zien dat er vorm aan gegeven was door met een voorwerp van boven naar beneden te strijken. 

De Wiènkelder beslaat geen grote oppervlakte en waar de naamgeving oorspronkelijk vandaan komt, weten we niet. Ik kan me niet voorstellen dat er een relatie is met wieë (wilgen). Eerder nog met de koele ligging (kelder), mede door de frisse bronnetjes die er lagen aan de voet van de heuvels. Wie weet, misschien lag er ooit de wijnkelder (wiènkelder) van het landadellijke huis Boerlo. Een groot gedeelte van de Wiènkelder is gekapt ten (on)gunste van de aanleg van de jachthaven, waardoor ook de bronnen zijn verdwenen. 

Ik herinner me nog goed dat ik méér dan 60 jaar geleden bij mijn vader voor op de stang van zijn fiets zat. We gingen samen vissen bij de Kaolentip en dan fietsten we door dat bosje. Het was er donker en heerlijk koel in de schaduw van de bomen op de heuvels. Ik weet nog dat we als kwajongens ‘gedraaide’ stokken gingen zoeken in het dichtbegroeide bos. Of lekker naar beneden ‘rölse’ van de zandberg af en koel helder water dronken uit de beek aan de bronnen. Toen besefte ik me dat nog niet dat zo’n 2000 jaar geleden onder langs de Wiènkelder een Romeinse weg liep. In de tijd van Ritmeester Ort was het verloop van die weg nog duidelijk te lezen in het landschap. Komend vanaf het kasteel de Berckt in Baarlo beschrijft hij: ‘Tusschen den genoemden watermolen en het dorp ligt een gedeelte van dien ouden oeverweg met twee zijwalletjes, die bij meeting 20 m van elkander bleken te liggen. Verder loopt de weg naast een hollen weg door de akkers recht op de twee windmolens te Blerick aan en verder naar de kapel van Sint Anna. Hier volgt hij den hoogen kant die van achter deze kapel, langs den Wiènkelder naar Groot Raay loopt. Tusschen Blerick en Grubbenvorst loopt de weg langs de germaansche begraafplaats de Wiènkelder’.
Als we er een oude kaart bij pakken, kunnen we de route bijna compleet intekenen. Ook de 19de eeuwse Limburgse archeoloog Jos Habets (1829-1893) liet de Romeinse weg de Maasoever volgen. Hij verwoorde dat in 1881 als volgt: ‘Blerick verlatende gaat de weg iets af van de Maas en neemt zijn richting op de kapel van Sint Anna, in rechte lijn langs Oud Soest en Gebroken Slot naar Grubbenvorst, aldaar de kerk rechts latende liggen’.

In 1966 beschreef Eugène Coehorst (1937-2010) het nog duidelijker: Via het kasteel de Berckt in Baarlo over de Romeinenweg naar de watermolen bij de Springbeek. Van hieruit naast de Molenbossen volgen we keurig de Nieuwborgstraat. De weg vervolgt richting Groot Boller, het Sint Anna-kapelletje en onder langs de Wiènkelder richting Groot Raay bij Grubbenvorst. De gehele weg was ook toen nog duidelijk te herkennen door het hogere lijnelement in het landschap. Boeren klaagden toendertijd dat er op het oude ‘wegcunet’ bijna niets goed wilde groeien. Een ‘cunet’ is een uitgegraven strook in niet goed dragende grond. Die werd dan aangevuld met zand en kiezel, en feitelijk was daarmee de weg klaar. De Romeinse weg heeft een heel logisch natuurlijk verloop, hij volgt simpelweg de hoger gelegen rand van het Maasterras door Blerick.  

En even logisch was de ligging van het Germaanse kerkhof aan de Romeinse weg bij de Wiènkelder. Ga er nog eens kijken zolang het nog kan maar schrik niet van de erbarmelijke toestand. Want door de aanleg van de (jacht)haven is er veel gekapt en verdwenen. De laatste jaren is er nog eens veel opgeofferd voor de aanleg van die kolossaal lelijke opslagdepots langs de Horsterweg.