Het was een trieste morgen ergens in het vroege voorjaar. Het was koud en donkere wolken schoven traag en vastberaden langs de hemel. Het Zuid-Limburgse dorp lag er verlaten bij. De kerkklok had zojuist half tien geslagen. Zoals dat hoort in deze streek liggen katholieke kerkjes altijd op het hoogste punt van het dorp. En in deze heuvelachtige omgeving was dat zeker niet anders. Het eenvoudige gebouw was opgetrokken uit grijs uitgeslagen mergel en de hogere ligging werd nog meer opgetild door de hoge steunmuren van hetzelfde gesteente.
Twee lange slungelige mannen liepen licht voorover gebogen de weg omhoog naar
de kerk. Het zijn vader en zoon, je zag dat ze het zwaar hadden. Vader droeg
een lange winterjas en verstopte zijn handen diep in de zakken. De zoon droeg
een donkerblauwe jack en kneep met één hand de kraag goed dicht tegen de kou.
In de andere hand droeg hij een bosje bloemen.
De zoon heette Jan en was bij de geboorte in 1964 afgestaan. Hij groeide op in een pleeggezin en ontmoette zijn moeder voor het eerst toen hij 25 was. Vanaf 2000 was hij op zoek gegaan naar zijn biologische vader. Nog niet zo lang geleden hadden ze elkaar voor het eerst ontmoet.
Een groepje
wielrenners passeerde en de beide mannen schrokken. Ze keken naar dat groepje
wat oudere en te dikke kerels, die zichzelf in te strakke en te kleurige
fietspakjes geperst hadden. Het groepje passeerde de kerk en verdween in het
heuvellandschap. De laaghangende ochtendnevel bedekte de dalen. Hoe mooi moest
dit plaatje zijn op een stralende zomerdag met bloeiende bloemetjes en
fluitende vogeltjes.
Vader en zoon liepen in de richting van het oude kerkhof, dat naast het kerkje
lag. Jan maakte het poortje open en liet zijn vader erdoor. Resoluut liep Jan vooruit
naar een eenvoudige grijze grafsteen met gouden letters. Mieke Keuning 1946 –
2006 stond erop. De beide mannen stonden zwijgend voor het graf. De vader
haalde zijn handen uit de zakken en vouwde ze ingetogen samen. De zoon boog
langzaam voorover en legde plechtig en heel behoedzaam drie gele rozen tussen
de twee jaartallen. Hij keek naar zijn nieuwe vader en een traan biggelde over
zijn wang:
‘Nu zijn we eindelijk samen . . . ‘,
verzuchtte hij.
Zijn vader schrok zichtbaar en realiseerde met een schok wat dit voor zijn zoon
moest betekenen. Voor hem was de cirkel nu eindelijk rond. Hij had er 54 jaar
over gedaan om zijn biologische moeder en vader te vinden. Ze pakten elkaar bij
de hand. De kerkklok sloeg tien uur en de zware tonen galmden over de dalen van
het heuvellandschap.
Dit boek
vertelt over de wanhopige speurtocht van een adoptiekind en wat mensen elkaar (on)bewust
soms aandoen. Het is geen aanklacht, geen verwijt en zeker niet het aanwijzen
van schuldigen.
‘Wie zonder zonde is, werpe de eerste
steen’, wie zijn wij om anderen te beschuldigen?